ECLI:NL:HR:1989:AD0997

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rek.nrs. 7578/7579
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • R. Ras
  • H. Hermans
  • A. Roelvink
  • J. Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verschoningsrecht van ambtelijke en niet-ambtelijke getuigen in cassatieprocedure

In deze zaak, die betrekking heeft op de cassatie van twee beschikkingen van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, staat de vraag centraal of ambtelijke en niet-ambtelijke getuigen zich kunnen beroepen op een verschoningsrecht. De Hoge Raad behandelt de zaken 7578 en 7579, waarin de Algemene Bank Nederland N.V. (ABN) als verzoekster tot cassatie optreedt tegen de Staat der Nederlanden. De ambtelijke getuigen hebben geweigerd bepaalde vragen te beantwoorden tijdens een voorlopig getuigenverhoor, onder verwijzing naar hun geheimhoudingsplicht. De Rechter-Commissaris heeft hen toegestaan zich te verschonen van het beantwoorden van deze vragen, wat door de ABN werd bestreden in hoger beroep. Het Hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarop de ABN cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat de ambtelijke en niet-ambtelijke getuigen zich ten onrechte op een verschoningsrecht hebben beroepen. De Raad stelt dat het maatschappelijk belang van waarheidsvinding in een civiele procedure zwaarder weegt dan de belangen van geheimhouding. De Hoge Raad vernietigt de beschikkingen van het Hof en de Rechter-Commissaris, en verwerpt het beroep op verschoningsrecht door de getuigen. De zaak wordt terugverwezen naar de Rechter-Commissaris voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging tussen geheimhoudingsplichten en de verplichting om getuigenis af te leggen. De Hoge Raad concludeert dat er geen wettelijke basis is voor het aannemen van een verschoningsrecht in deze context, en dat de getuigen niet kunnen worden vrijgesteld van hun getuigenisverplichting. De Staat wordt veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

22 december 1989
Eerste Kamer
Rek.nrs. 7578/7579
PN
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak 7578 van:
Algemene Bank Nederland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: Mr. C.D. van Boeschoten,
t e g e n
[verweerders 1 t/m 7 (ambtelijke getuigen)]
8. De Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken),
waarvan de zetel gevestigd is te 'sGravenhage,
VERWEERDERS in cassatie, incidenteel verzoekers,
advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth,
en in de zaak 7579 van:
Algemene Bank Nederland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: Mr. C.D. van Boeschoten,
t e g e n
[verweerders 1 t/m 7 (niet ambtelijke getuigen)]
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. R.A.A. Duk
8. De Staat der Nederlanden, (Ministerie van Economische Zaken),
aaarvan de zetel gevestigd is te ’s-Gravenhage,
Verweerder in cassatie, incidenteel verzoeker,
advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth.
1. Het geding in feitelijke instanties
In de zaak 7578 zijn verweerders sub 1 tot en met 7 — verder gezamenlijk aan te duiden als: [de ambtelijke getuigen] , dan wel: de ambtelijke getuigen — op 8, 9, 13 en 24 juni 1988 gehoord als getuige in het aan de zijde van verzoekster tot cassatie — verder te noemen: ABN — tegen verweerder sub 8 — verder te noemen: de Staat — gehouden voorlopig getuigenverhoor. [de ambtelijke getuigen] hebben toen geweigerd om bepaalde vragen te beantwoorden onder verwijzing naar hun verplichting tot geheimhouding. Bij zeven beschikkingen van 8 juli 1988 heeft de Rechter–Commissaris [de ambtelijke getuigen] toegestaan zich te verschonen van het beantwoorden van de in de beschikking genoemde vragen.
In de zaak 7579 zijn verweerders sub 1 tot en met 7 — verder gezamenlijk aan te duiden als: [de niet-ambtelijke getuigen] , dan wel: de niet-ambtelijke getuigen — op 29 augustus 1988 en 1 september 1988 gehoord als getuige in het aan de zijde van verzoekster tot cassatie — verder te noemen: ABN — tegen verweerder sub 8 — verder te noemen: de Staat — gehouden voorlopig getuigenverhoor. [de niet-ambtelijke getuigen] hebben toen geweigerd om bepaalde vragen te beantwoorden onder verwijzing naar hun verplichting tot geheimhouding. Bij zeven beschikkingen van 15 september 1988 heeft de Rechter–Commissaris [de niet-ambtelijke getuigen] toegestaan zich te verschonen van het beantwoorden van de in de beschikking genoemde vragen.
Tegen de beschikkingen van 8 juli 1988 en 15 september 1988 heeft de ABN hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, daarbij telkens gevoegde behandeling verzoekend. Zowel de ambtelijke als de niet-ambtelijke getuigen hebben verweer gevoerd. Ook de Staat heeft in alle zaken verweer gevoerd en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft telkens de zaken tegen de ambtelijke en die tegen de niet-ambtelijke getuigen gevoegd.
Bij een tweetal (goeddeels gelijkluidende) beschikkingen van 26 januari 1989 heeft het Hof in de gevoegde zaken de bestreden beschikkingen van de rechter-commissaris bekrachtigd.
De beschikkingen van het Hof zijn aan deze beschikkingen gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het Hof heeft de ABN beroep in cassatie ingesteld: de zaak no. 7578 betreft de beschikkingen ten aanzien van de ambtelijke, de zaak no. 7579 die ten aanzien van de niet-ambtelijke getuigen. De in beide zaken voorgestelde middelen zijn goeddeels gelijkluidend. De Staat heeft in ieder van beide zaken incidenteel beroep ingesteld; de telkens in het incidenteel beroep voorgestelde middelen zijn nagenoeg gelijkluidend. De cassatierekesten en de verweerschriften houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben in beide zaken over en weer verzocht de beroepen te verwerpen.
De Advocaat-Generaal Franx heeft in beide zaken één conclusie genomen. Deze strekt daartoe dat de Hoge Raad in elk van beide zaken het incidentele cassatieberoep zal verwerpen, en in het principale beroep de beschikkingen van het Hof zal vernietigen en, de zaak zelf afdoende, de beschikkingen van de Rechter-Commissaris zal vernietigen en het door de getuigen gedane beroep op een verschoningsrecht zal verwerpen.
De Hoge Raad heeft de beide zaken gevoegd.
3. Beoordeling van de over en weer voorgestelde middelen
3.1 Het gaat in deze beide gevoegde zaken, kort gezegd, om het volgende. De ABN overweegt tegen de Staat een procedure aan te spannen tot verhaal van de schade welke zij lijdt ten gevolge van de déconfiture van de International Tin Council (ITC), voor welke schade zij de Staat mede aansprakelijk houdt omdat deze als lid van deze organisatie en als lid/voorzitter van de EEG onvoldoende toezicht zou hebben gehouden op de ‘’buffer stock operations’’ van de ITC.
In het terzake op haar verzoek bevolen voorlopig getuigenverhoor hebben zowel de Rechter–Commissaris als het Hof geoordeeld dat aan de ambtelijke en aan de niet-ambtelijke getuigen verschoningsrecht toekomt. Tegen laatstbedoeld oordeel keren zich de over en weer voorgestelde middelen.
3.2 Omdat onderdeel 2 van het middel in het telkens door de Staat ingestelde
incidenteelcassatieberoep van de verste strekking is, dient dit als eerste te worden behandeld.
Het onderdeel keert zich tegen 's Hofs rechtsoverwegingen 7 en strekt ten betoge dat, ‘’
mede in aanmerking genomen de artt. 68 Gr.w, 98–98b Sr. en 4 Wet openbaarheid van bestuur’’, zij die hetzij als ambtenaar, hetzij als lid van een bij ambtelijk besluit ingestelde werkgroep belast of betrokken zijn bij het onderhouden van de buitenlandse betrekkingen en in het kader van die werkzaamheden hebben deelgenomen aan (de voorbereiding van) internationaal overleg tussen Nederland en andere leden van de internationale gemeenschap zich in rechte kunnen verschonen om getuigenis af te leggen omtrent hetgeen in het kader van dat overleg uit zijn aard vertrouwelijk is dan wel omtrent hetgeen waarvan in dat kader tussen de betrokken partijen vertrouwelijkheid werd overeengekomen.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Voor zover het onderdeel in de hierboven aangehaalde en gecursiveerde passage beoogt te verdedigen dat in een of meer van de door het onderdeel genoemde wettelijke bepalingen een wettelijk verschoningsrecht ligt besloten, faalt het. Wat betreft de artt. 69 Gr.w en 4 Wet openbaarheid van bestuur, miskent het onderdeel dat om te kunnen aannemen dat in een wetsbepaling een verschoningsrecht als bedoeld in art. 191, lid 2, sub b Rv besloten ligt, ten minste vereist is dat die bepaling op betrokkenen een geheimhoudingsplicht legt en dat niet kan worden gezegd dat evengenoemde bepalingen ten aanzien van de door het onderdeel bedoelde ambtenaren en ‘’leden van een werkgroep’’ aan dit vereiste voldoen. Wat betreft de artt. 98-98b Sr. moet voorop worden gesteld dat, aangezien het verschoningsrecht een uitzondering vormt op de regel dat een ieder verplicht is getuigenis in rechte af te leggen, alleen dan kan worden aangenomen dat in een wettelijke geheimhoudingsplicht een verschoningsrecht ligt besloten indien uit de bewoordingen, de strekking of de geschiedenis van de desbetreffende bepaling onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een dergelijk recht vereiste afweging door de wetgever is verricht. Aan dit vereiste voldoen genoemde bepalingen niet: er is geen reden waarom de daarin bedoelde geheimhoudingsplicht niet haar grens zou vinden in de verplichting die voortvloeit uit art. 191, lid 1, Rv, zodat het aan de rechter is om van geval tot geval uit te maken of grond bestaat voor het aanvaarden van een op deze geheimhoudingsplicht gebaseerd verschoningsrecht.
Ook overigens bestaat geen grond voor het aannemen van een verschoningsrecht als door het onderdeel bepleit: het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, is zo zwaarwegend dat niet een uitzondering op de dienovereenkomstig als regel geldende getuigplicht kan worden aanvaard die zo ruim is en zo ver gaat als in dit onderdeel door de Staat verdedigd. Het onderdeel faalt derhalve.
3.3 Onderdeel I van het
principaalcassatieberoep gaat uit van een verkeerde lezing van de daarin aangevallen rechtsoverwegingen 4 en kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel klaarblijkelijk veronderstelt, ontleent het Hof het antwoord op de vraag of de ambtelijke en de niet-ambtelijke getuigen verplicht zijn tot geheimhouding van hetgeen hun bekend is geworden in hun hoedanigheid van ‘’personen van wie Nederland zich bedient bij de voorbereiding en/of uitvoering van zijn participatie in de ITC’’ niet zonder meer aan de verschillende, door het Hof genoemde ITC-bepalingen. De rechtsoverweging behoort als één geheel te worden gelezen en brengt dan tot uitdrukking dat voor bedoelde personen een geheimhoudingsverplichting voortvloeit uit de aard van de functie welke zij in het kader van de Nederlandse participatie in de ITC vervullen. Deze aard van de functie leidt het Hof af uit aard en doel van de ITC alsmede de door haar uitgevaardigde bepalingen.
3.4 Ook onderdeel II mist feitelijke grondslag: wanneer het Hof de ambtelijke en niet-ambtelijke getuigen aanduidt als ‘’leden van de Nederlandse delegatie (naar de ITC)’’ resp. ‘’afgevaardigden (naar de ITC-vergaderingen)’’ bezigt het deze aanduidingen, anders dan het onderdeel veronderstelt, niet in de beperkte zin van ‘’delegate/représentant’’ als bedoeld in art. 4 van de Zesde Internationale Tinovereenkomst (Trb. 1982, 130), maar in de ruime betekenis van ‘’personen van wie Nederland zich bedient bij de voorbereiding en/of uitvoering van zijn participatie in de ITC en in de daarvan deel uitmakende hulporganen’’.
3.5 Onderdeel III bouwt voort op onderdeel I en moet mitsdien het lot daarvan delen.
Overigens heeft het Hof niet miskend dat voor het aannemen van een verschoningsrecht als bedoeld in art. 191, tweede lid, sub b. Rv. het bestaan van een geheimhoudingsplicht wel voorwaarde is (zoals het Hof trouwens in zijn rechtsoverwegingen 2 terecht voorop had gesteld), maar dat het enkele feit dat zulk een plicht bestaat, nog niet betekent dat aan betrokkene zulk een recht toekomt. Of dat laatste het geval is, kan — behoudens indien de geheimhoudingsplicht is neergelegd in een wetsbepaling waarin tevens een verschoningsrecht ligt besloten, hoedanig geval, naar het Hof kennelijk en terecht heeft geoordeeld, zich hier niet voordoet — slechts worden vastgesteld door, zoals het Hof het in zijn rechtsoverwegingen 5 formuleerde, ‘’afweging van de belangen waarop de verplichting tot geheimhouding is gericht, tegen de zwaarwegende belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in een burgerlijk proces’’.
3.6 Onderdeel IV in de zaak 7578 en onderdeel V in de zaak 7579 falen voor zover zij met een motiveringsklacht opkomen tegen het onderscheid dat het hof bij zijn voormelde afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het belang dat in het kader van de ITC is verbonden aan het zich te dezen mogen verschonen en anderzijds het belang dat daaraan is verbonden in het kader van de internationale betrekkingen in het algemeen: anders dan deze onderdelen betogen, is het maken van dat onderscheid niet onbegrijpelijk, omdat inderdaad een niet te verwaarlozen verschil bestaat tussen het belang dat is betrokken bij geheimhouding van gegevens waarvan de openbaarmaking voor het functioneren van een internationale organisatie als de ITC nadelig kan zijn, en het meer principiële belang dat de betrouwbaarheid van de Staat ‘’als partner in internationale betrekkingen’’ niet in twijfel zal worden getrokken.
3.7 Blijkens zijn rechtsoverwegingen 8 heeft het Hof geoordeeld dat, indien men voormelde afweging ‘’uitsluitend vanuit ITC-optiek’’ verricht — dat wil zeggen: indien men voor wat betreft het belang dat is verbonden aan geheimhouding, uitsluitend het daaraan in het kader van de actuele stand van zaken in de ITC toekomende gewicht in aanmerking neemt — onvoldoende grond bestaat voor aanvaarding van het door en voor de getuigen verlangde verschoningsrecht.
Tegen dit oordeel keert zich onderdeel 3 van het middel in het
incidenteelcassatieberoep van de Staat. Het onderdeel faalt, want 's Hofs oordeel is juist. Daarbij is enerzijds in aanmerking te nemen dat, zoals hiervoor alreeds werd aangestipt, het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, zwaarwegend is. En anderzijds: in de eerste plaats dat het Hof, voortbouwend op zijn vaststellingen onder (c) in de rubriek ‘’Het geschil’’, in zijn rechtsoverwegingen 8 heeft vastgesteld dat de ITC een zuiver economisch karakter draagt en droeg (vaststellingen die als zodanig in cassatie niet zijn bestreden), en in de tweede plaats dat, naar 's Hofs eveneens onbestreden vaststelling, ‘’het doel van de ITC feitelijk niet meer bereikbaar is en de activiteiten in verband daarmede zijn gestaakt’’, zodat de geheimhouding, zoals het Hof terecht heeft doen uitkomen, in hoofdzaak het door de ITC in het verleden gevoerde prijsbeleid betreft.
3.8 Gezien hetgeen het Hof in zijn rechtsoverwegingen 10 heeft overwogen betekent het hiervoor onder 3.7 overwogene dat zijn oordeel dat aan de ambtelijke en aan de niet-ambtelijke getuigen verschoningsrecht toekomt, alleen daarop steunt dat het belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, minder zwaar weegt dan het belang dat ermede is gediend dat bij andere deelgenoten in internationale betrekkingen niet ernstige twijfel rijst omtrent de betrouwbaarheid van de Staat als partner in internationale verhoudingen. Daarbij verdient opmerking dat het Hof niet als zeker heeft aangenomen dat weigering van verschoningsrecht zodanige twijfel zou wekken, maar slechts uitgaat van een gerede kans daarop.
De onderdelen V (in de zaak 7578) en VI (in de zaak 7579) van het middel in het
principaalberoep bestrijden terecht dat de aldus voor de aanvaarding van een verschoningsrecht bijgebrachte gronden die aanvaarding wettigen. Het belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, weegt zwaarder dan het in voege als voormeld door het Hof in aanmerking genomen, niet nader gespecificeerde belang, waarbij mede van gewicht is dat aanvaarding van een verschoningsrecht ten gunste van de Staat in een zaak waarin de wederpartij de Staat uit onrechtmatige daad wil aanspreken, de aan de wederpartij toekomende rechtsbescherming aantast.
Nu de rechtsklacht van de onderdelen V (in de zaak 7578) en VI (in de zaak 7579) doel treft, behoeven de nog niet besproken motiveringsklachten van de onderdelen IV en V (in de zaak 7578), resp. V en VI (in de zaak 7579) geen bespreking. Datzelfde geldt voor onderdeel IV in de zaak 7579 en voor de onderdelen VI in de zaak 7578, resp. 7579.
3.9 De onderdelen 1a en 1b van het middel in het
incidenteelberoep falen reeds op grond van hetgeen hiervoor onder 3.8 is overwogen: nu te dezen een verschoningsrecht niet kan worden aanvaard, kan a fortiori geen sprake zijn van een verschoningsplicht.
3.10 Uit het voorgaande volgt dat zowel 's Hofs beschikkingen als die van de Rechter–Commissaris moeten worden vernietigd en dat zowel de ambtelijke als de niet-ambtelijke getuigen zich te dezen ten onrechte op verschoningsrecht hebben beroepen.
4. Beslissing
De Hoge Raad, in de gevoegde zaken nrs. 7578 en 7579:
vernietigt de bestreden beschikkingen van het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
vernietigt de daarbij bekrachtigde beschikkingen van de Rechter–Commissaris;
verwerpt het te dezen door de ambtelijke en de niet-ambtelijke getuigen gedaan beroep op verschoningsrecht;
verwijst de gedingen naar de Rechter–Commissaris ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN begroot op ƒ 700,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Martens als voorzitter, de raadsheer in buitengewone dienst Ras, de raadsheren Hermans, Roelvink en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
22 december 1989.