Uitspraak
incidenteelcassatieberoep van de verste strekking is, dient dit als eerste te worden behandeld.
mede in aanmerking genomen de artt. 68 Gr.w, 98–98b Sr. en 4 Wet openbaarheid van bestuur’’, zij die hetzij als ambtenaar, hetzij als lid van een bij ambtelijk besluit ingestelde werkgroep belast of betrokken zijn bij het onderhouden van de buitenlandse betrekkingen en in het kader van die werkzaamheden hebben deelgenomen aan (de voorbereiding van) internationaal overleg tussen Nederland en andere leden van de internationale gemeenschap zich in rechte kunnen verschonen om getuigenis af te leggen omtrent hetgeen in het kader van dat overleg uit zijn aard vertrouwelijk is dan wel omtrent hetgeen waarvan in dat kader tussen de betrokken partijen vertrouwelijkheid werd overeengekomen.
principaalcassatieberoep gaat uit van een verkeerde lezing van de daarin aangevallen rechtsoverwegingen 4 en kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel klaarblijkelijk veronderstelt, ontleent het Hof het antwoord op de vraag of de ambtelijke en de niet-ambtelijke getuigen verplicht zijn tot geheimhouding van hetgeen hun bekend is geworden in hun hoedanigheid van ‘’personen van wie Nederland zich bedient bij de voorbereiding en/of uitvoering van zijn participatie in de ITC’’ niet zonder meer aan de verschillende, door het Hof genoemde ITC-bepalingen. De rechtsoverweging behoort als één geheel te worden gelezen en brengt dan tot uitdrukking dat voor bedoelde personen een geheimhoudingsverplichting voortvloeit uit de aard van de functie welke zij in het kader van de Nederlandse participatie in de ITC vervullen. Deze aard van de functie leidt het Hof af uit aard en doel van de ITC alsmede de door haar uitgevaardigde bepalingen.
incidenteelcassatieberoep van de Staat. Het onderdeel faalt, want 's Hofs oordeel is juist. Daarbij is enerzijds in aanmerking te nemen dat, zoals hiervoor alreeds werd aangestipt, het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, zwaarwegend is. En anderzijds: in de eerste plaats dat het Hof, voortbouwend op zijn vaststellingen onder (c) in de rubriek ‘’Het geschil’’, in zijn rechtsoverwegingen 8 heeft vastgesteld dat de ITC een zuiver economisch karakter draagt en droeg (vaststellingen die als zodanig in cassatie niet zijn bestreden), en in de tweede plaats dat, naar 's Hofs eveneens onbestreden vaststelling, ‘’het doel van de ITC feitelijk niet meer bereikbaar is en de activiteiten in verband daarmede zijn gestaakt’’, zodat de geheimhouding, zoals het Hof terecht heeft doen uitkomen, in hoofdzaak het door de ITC in het verleden gevoerde prijsbeleid betreft.
principaalberoep bestrijden terecht dat de aldus voor de aanvaarding van een verschoningsrecht bijgebrachte gronden die aanvaarding wettigen. Het belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, weegt zwaarder dan het in voege als voormeld door het Hof in aanmerking genomen, niet nader gespecificeerde belang, waarbij mede van gewicht is dat aanvaarding van een verschoningsrecht ten gunste van de Staat in een zaak waarin de wederpartij de Staat uit onrechtmatige daad wil aanspreken, de aan de wederpartij toekomende rechtsbescherming aantast.
incidenteelberoep falen reeds op grond van hetgeen hiervoor onder 3.8 is overwogen: nu te dezen een verschoningsrecht niet kan worden aanvaard, kan a fortiori geen sprake zijn van een verschoningsplicht.
22 december 1989.