Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/04167
Zitting28 november 2019
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
1. [Verzoekster]
2. Quitantie B.V.
tegen
[de WSNP-bewindvoerder]
1.Feiten
De feiten zijn grotendeels ontleend aan de beschikking van de rechtbank Limburg van 3 september 2019, rov. 2.1-2.11. [1]
1.1
Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 20 oktober 2014 zijn de goederen die aan [Verzoekster] (hierna: Verzoekster) (zullen) toebehoren vanaf 1 november 2014 onder bewind gesteld. Quitantie is tot bewindvoerder benoemd.
1.2
Bij vonnis van 13 juli 2017 is ten aanzien van Verzoekster de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, waarbij [de R-C] is benoemd tot rechter-commissaris (hierna: de R-C), en [de WSNP-bewindvoerder] tot bewindvoerder (hierna: de WSNP-bewindvoerder).
1.3
Het vrij te laten bedrag als bedoeld in art. 295 lid 2 Fw (VTLB) is bepaald op € 1.017,24. Verzoekster betaalt per maand € 626,67 aan huur. [2]
1.4
In het eerste verslag van de WSNP-Bewindvoerder aan de R-C van juni 2017 staat, voor zover hier van belang: [3]
“Mevrouw heeft gezien inkomen een erg hoge huur. Mevrouw zal worden gevraagd om te zien naar een andere woning of een huurcompensatie te gaan betalen. Wat is hierin uw mening?”
1.5
In de e-mail van 7 juli 2017 laat de Bewindvoerder aan Quitantie en Verzoekster weten, voor zover hier van belang: [4]
“Ik kreeg vandaag een reactie op mijn verslag en dat is:
Het Ie verslag is gelezen i.o. en aan de rc voorgelegd.
(…)
de rc is akkoord met het voorstel t.a.v. de woning. de vraag is hoe hoog de compensatie dan zou moeten zijn. de rc stelt € 90,00 per maand voor.
Wat is uw reactie in deze?”
1.6
Op zowel 23 juli 2017 als op 2 augustus 2017 heeft [de Beschermbewindvoerder] van Quitantie (hierna: de Beschermingsbewindvoerder) een tweetal e-mails aan de WSNP-bewindvoerder gestuurd. In de e-mail van 23 juli 2017 staat, voor zover hier van belang: [5]
“Is dit compensatiebedrag ergens op gebaseerd cq zijn hier bepaalde richtlijnen voor?
Wanneer ik kijk naar beschikbare huurwoningen voor een gezin is het allemaal vrij beperkt in Zuid-Limburg, zeker in de omgeving van Epen. Wanneer ik dan een woning vindt in de sociale sector beginnen de aanbiedingen rond de 600 euro. Dan volgt er nog een stuk (netto) compensatie vanuit de huurtoeslag.
Ik begrijp het idee voor de compensatie, maar ik ben wel benieuwd naar de manier waarop dit bedrag wordt verkregen. Een huur van bijvoorbeeld 500 euro zou na correctie ongeveer een VTLB opleveren van 50 euro lager dan de huidige VTLB.”
De WSNP-bewindvoerder heeft hier per e-mail van 28 juli 2017 als volgt op gereageerd: [6]
“In de WSNP mag de huur circa 1/3 van het inkomen bedragen, maar voor dat bedrag is er geen woning te krijgen. Meestal wordt de norm € 550,- aangehouden.”
In een in reactie hierop verzonden e-mail van 2 augustus 2017 van de Beschermingsbewindvoerder aan de WSNP-bewindvoerder staat het volgende: [7]
“Bedankt voor uw antwoord, het volgende is mij nog niet helemaal duidelijk;
Houdt het in het van de compensatie de huur in de VTLB-berekening wordt verlaagd naar 550 om zo een hogere afdracht te realiseren of gaat het om een netto compensatie van 90 euro?”
De WSNP-bewindvoerder heeft hier per e-mail van 2 augustus 2017 het volgende op geantwoord: [8]
“Ik denk dat u het als inkomen moet zien, waarna VTLB wordt toegepast.”
1.7
In het tweede verslag van de WSNP-bewindvoerder van december 2017 staat, voor zover hier van belang: [9]
“2.3 boedelafdrachten:De RC heeft besloten om wooncompensatie op € 90,- per maand te zetten. De afdracht is hierop nog niet aangepast. De achterstand bedraagt € 1136,61.
2.4
nieuwe schulden:Hier komt nooit een herinnering. Veel zaken zullen op adres van bsbw staan. Deze geeft aan dat er deze periode geen nieuwe schulden zijn ontstaan.
2.5
nieuw VTLB: Het VTLB van mevrouw bedraagt€ 1028,74. Mevrouw heeft een kleine afdrachtcapaciteit. Mevrouw moest na de scheiding uit de woning en heeft toen het eerste aanbod van de woningvereniging geaccepteerd. Gezien inkomen is de huur van € 626,67 erg hoog.
(…)
Bijzonderheden
(…)
Mevrouw heeft gezien inkomen een erg hoge huur. Mevrouw zal worden gevraagd om te zien naar een andere woning of een huurcompensatie te gaan betalen. Wat is hierin uw mening?De RC heeft aangegeven een huurcompensatie van € 90,- te willen. Deze is opgenomen in de tabel boedelbijdrage.”
Onder het verslag is met pen de volgende tekst te lezen:
“gelezen i.o”. Daaronder is een handtekening geplaatst en
“08-01-‘18”.
“gelezen i.o”. Daaronder is een handtekening geplaatst en
“08-01-‘18”.
1.8
De WSNP-bewindvoerder heeft in de boedelverslagen melding gemaakt van een boedelachterstand ten gevolge van de wooncompensatie.
1.9
Op 21 december 2018 heeft de WSNP-bewindvoerder de Beschermingsbewindvoerder de volgende e-mail gestuurd: [10]
“Wij hadden vanmorgen telefonisch contact en daarin had u een vraag inzake de wooncompensatie. Diezelfde vraag heeft u verleden jaar ook al gedaan en daarover heeft u van mij al bericht ontvangen.
Het is niet meer mogelijk om tegen deze beslissing van de RC bezwaar te maken, die termijn is ruimschoots verstreken en ik zie ook geen andere ontwikkelingen om een ander beleid te gaan voeren.”
1.1
Bij e-mail van 24 december 2018 heeft de Beschermingsbewindvoerder hier als volgt op geantwoord: [11]
“Inzake de wooncompensatie heb ik nooit een beslissing van de RC ontvangen waartegen bezwaar kon worden gemaakt, ondanks de eerdere vragen hierover. Graag zou ik alsnog de officieel beslissing hierover ontvangen en daarmee een mogelijkheid tot bezwaar krijgen.”
De WSNP-bewindvoerder heeft hier per e-mail van 24 december 2018 als volgt op gereageerd: [12]
“Ik heb u direct op de hoogte gebracht van de beslissing van de RC en daartegen had u bezwaar kunnen maken. Zie de bijlage. Nu kan dit niet meer.”
1.11
Op 7 juni 2019 heeft de advocaat van Verzoekster aan de WSNP-bewindvoerder een e-mail gestuurd over de wooncompensatie, waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld: [13]
“Uit de stukken is op te maken van u van mening bent dat cliënte te hoge woonlasten heeft en dat de rechter-commissaris het daarmee eens zou zijn. Dit standpunt kan ik niet begrijpen. De woonlasten bedragen (€ 633,80 kale huur -/- € 333,- huurtoeslag = ) € 300,80. Gelet op de WIA-uitkering van cliënte ad € 1.035,- moet worden vastgesteld dat de woonlasten 29% van haar inkomsten zijn, hetgeen binnen de Recofa-normen valt. Recofa spreekt overigens van woonlasten en niet van ‘kale huur’, ik veronderstel u daarmee bekend. In dit licht begrijp ik evenmin de ratio waarom in uw berekeningen een wooncompensatie van € 90,- per maand als extra boedelbijdrage is opgenomen.
(…)
Het lijkt mij namelijk evident dat deze wooncompensatie niet behoort te worden opgelegd gelet op de omstandigheden (1) dat de woonlasten van cliënte het percentage van 30 niet overschrijden, (2) cliënte geen verhuisplicht is opgelegd (los van het feit dat er geen reële goedkopere alternatieven zijn én dat cliënte niet kan worden verweten dat zij niet aan een zodanige plicht heeft voldaan) én (3) dat door deze compensatie de wettelijk vastgestelde beslagvrije voet in het vtlb zoals gezegd tekort wordt gedaan.
Gelet op het bovenstaande wordt u verzocht uw berekeningen zodanig aan te passen, dat de wooncompensatie van € 90,- per maand met terugwerkende kracht komt te vervallen.(…)
Eerder liet u [de Beschermingsbewindvoerder] weten dat de rechter-commissaris over een en ander zou hebben beslist, maar dat blijkt niet uit de stukken waarover hij, cliënte en ik beschikken, dit ondanks de herhaaldelijk gestelde vraag van [de Beschermingsbewindvoerder] daarover geïnformeerd te worden c.q. een kopie van de beslissing te ontvangen.
Een begrijpelijk verlangen, want beslissingen waarbij de discussie gaat over de beslagvrije voet zijn beslissingen waartegen wél een rechtsmiddel openstaat. Mocht u c.q. de rechter-commissaris afwijzend op dit verzoek reageren, dan wordt u langs deze weg gevraagd om een voor appèl vatbare beschikking. (…)”
1.12
Na een herinneringsmail van 17 juni 2019 heeft de WSNP-bewindvoerder bij e-mail van 18 juni 2019 geantwoord dat zij de discussie reeds met de Beschermingsbewindvoerder heeft gevoerd en dat de bezwaartermijn al lang is verstreken. [14]
1.13
Bij brief van 20 juni 2019 heeft de advocaat namens de Beschermingsbewindvoerder en Verzoekster het volgende aan de R-C geschreven: [15]
“De in het boedeloverzicht opgenomen compensatie woonlasten steunt niet op de wet c.q. is in strijd met art. 475d Rv en steunt evenmin op de Recofa-richtlijnen waaronder het Vtlb-rapport van de Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa. Een opgelegde boedelafdracht mag (vanzelfsprekend) niet leiden tot een bestedingsruimte die de facto onder de beslagvrije voet van het berekende vtlb ligt. De wijze waarop [de WSNP-bewindvoerder] het (overigens correct vastgestelde) vtlb uitvoert door middel van de desbetreffende wooncompensatie, is in strijd met de wet en richtlijnen.
(…)
Graag verzoek ik u het bovenstaande te beschouwen als een klacht tegen [de WSNP-bewindvoerder], met verzoek dat u zich hierover zult uitspreken.
Indien het bovenstaande voor u onverhoopt geen aanleiding is de door [de WSNP-Bewindvoerder] toegepaste extra boedelbijdrage van € 90,- per maand met terugwerkende kracht te laten vervallen, dan verzoek ik u dat in een schriftelijke beschikking vast te leggen zodat ik cliënte kan adviseren over het eventueel instellen van een rechtsmiddel. (…)”
1.14
Een juridisch medewerkster van de rechtbank heeft hier bij brief van 27 juni 2019 op geantwoord:
“Uw brief van 20 juni 2019 inzake voormelde schuldsaneringsregeling is aan de rechter-commissaris voorgelegd.
Tegen de beslissing van de rechter-commissaris heeft beroep opengestaan waarvan geen gebruik is gemaakt, zodat dit geen onderwerp van discussie meer kan zijn.”
2.Procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift van 2 juli 2018 hebben Quitantie en Verzoekster de rechtbank verzocht om de beschikking van de R-C van 7 juli 2017 te vernietigen en uit te spreken dat Verzoekster geen wooncompensatie aan de boedel is verschuldigd, en dat de door de rechtbank in goede justitie vast te stellen kosten van het onderhavige hoger beroep aan Verzoekster via haar schuldsaneringsregeling dienen te worden vergoed.
2.2
Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat de e-mail van 7 juli 2017 niet als een daadwerkelijke beslissing van de R-C kan worden aangemerkt, omdat de R-C geen bedrag heeft opgelegd, maar slechts een bedrag heeft ‘voorgesteld’. Subsidiair is gesteld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat Verzoekster en Quitantie niet wisten en ook niet konden weten dat de R-C op 7 juli 2017 de beschikking had gegeven. Inhoudelijk is aangevoerd dat ten onrechte een wooncompensatie van € 90,- is opgelegd, zoals uiteen is gezet in het e-mailbericht van de advocaat van 7 juni 2019.
2.3
De rechtbank heeft de R-C verzocht schriftelijk zijn visie te geven. De R-C heeft daaraan bij brief van 18 juli 2019 voldaan. De visie van de R-C houdt kort gezegd het volgende in:
- niet gebleken is dat Quitantie als beschermingsbewindvoerder gemachtigd is om in rechte op te treden, zodat deze niet-ontvankelijk moet worden verklaard;
- verzoekster is krachtens art. 1:441 BW onbekwaam om in rechte op te treden, zodat zij ook niet-ontvankelijk moet worden verklaard;
- gezien de te hoge huur is de wooncompensatie van € 90,- gerechtvaardigd.
2.4
Verzoekster en Quitantie hebben bij brief van 5 augustus 2019 gereageerd op de visie van de R-C. Zij hebben onder meer bezwaar gemaakt tegen de uitnodiging aan de R-C om zijn visie te geven en verzocht deze buiten beschouwing te laten.
2.5
Op 6 augustus 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.6
Bij beschikking van 3 september 2019 heeft de rechtbank Verzoekster en Quitantie niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek. [16] De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
- De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende in en buiten rechte. De rechthebbende
kande bewindvoerder machtigen om namens hem te procederen, maar dat is geen vereiste. Ook als Quitantie niet is gemachtigd, kan zij in het hoger beroep worden ontvangen (rov. 4.1).
kande bewindvoerder machtigen om namens hem te procederen, maar dat is geen vereiste. Ook als Quitantie niet is gemachtigd, kan zij in het hoger beroep worden ontvangen (rov. 4.1).
- Op grond van art. 1:441 lid 1 BW vertegenwoordigt de beschermingsbewindvoerder de rechthebbende in en buiten rechte. Zolang haar goederen onder bewind staan is Verzoekster niet bevoegd in rechte te procederen in zaken aangaande haar vermogen, nu dat tot de taak van haar bewindvoerder behoort. Verzoekster is dan ook niet-ontvankelijk in haar verzoek (rov. 4.2).
- De rechtbank is op grond van art. 314 lid 2 en art. 65 Fw verplicht de R-C te horen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de visie van de R-C buiten beschouwing te laten. (rov. 4.3).
- Ten aanzien van de vraag of de e-mail van de WSNP-bewindvoerder als beschikking van de R-C moet worden aangemerkt bestaat ruimte voor discussie, nu niet duidelijk is met welk voorstel de R-C het eens is en kan het in de e-mail opgenomen bedrag van € 90,- worden uitgelegd als een voorstel (rov. 4.4).
- Het besluit van de R-C dat is opgenomen in het verslag van december 2017 laat daarentegen geen ruimte voor twijfel. Het had voor Quitantie op dat moment duidelijk moeten zijn dat er (in ieder geval vanaf dat moment) een besluit van de R-C lag met betrekking tot de wooncompensatie. Dat er een besluit lag moet ook uit de verslagen volgend op die van december 2017 duidelijk zijn geworden, omdat in die verslagen staat dat er een boedelachterstand is ten gevolge van de wooncompensatie (rov. 4.4).
- Het beroepschrift is na afloop van de beroepstermijn van vijf dagen ingediend. Quitantie is daarom niet-ontvankelijk in haar beroep wegens termijnoverschrijding.
2.7
Quitantie en Verzoekster hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. [17]
3.Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie klachten. Voordat ik de klachten bespreek – die alle procesrechtelijk van aard zijn – ga ik eerst kort in op de inhoudelijke kant van de zaak, de opgelegde wooncompensatie.
Beslagvrije voet
3.2
Volgens art. 295 lid 1 Fw omvat de boedel goederen die de schuldenaar op dat moment bezit en die hij tijdens de schuldsanering verkrijgt. Art. 295 lid 2 Fw maakt daarop een uitzondering: een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv wordt buiten de boedel gelaten. De beslagvrije voet bedraagt 90% van de bijstandsnorm inclusief vakantiegeld. [18] De beslagvrije voet valt van rechtswege buiten de boedel. Dit heeft tot gevolg dat er in beginsel geen beschikking van de rechter-commissaris nodig is om de hoogte daarvan vast te stellen. [19]
Nominaal bedrag
3.3
Art. 295 lid 3 Fw bepaalt dat de rechter-commissaris de beslagvrije voet op verzoek van de schuldenaar, de bewindvoerder dan wel ambtshalve kan verhogen met een bij beschikking vast te stellen nominaal bedrag. De rechter-commissaris kan aan die verhoging ook voorwaarden verbinden. Zo kan de rechter-commissaris bepalen dat de verhoging – bijvoorbeeld omdat de schuldenaar hoge woonkosten heeft – tijdelijk is en dat de schuldenaar binnen een bepaalde termijn goedkopere woonruimte moet zoeken. [20] Ook kan rekening worden gehouden met bijzondere uitgaven, zoals hoge reiskosten van de schuldenaar om een inkomen te verwerven. De beschikking kan ook met terugwerkende kracht worden gegeven. [21]
Vtlb
3.4
De beslagvrije voet en het nominale bedrag worden tezamen het ‘vrij te laten bedrag’ (vtlb) genoemd. Het vtlb wordt berekend aan de hand van de meest recente versie van de door de Werkgroep rekenmethode van Recofa ontwikkelde rekenmethode. [22] Met behulp van de vtlb-calculator kan het bedrag worden berekend. [23]
3.5
De bewindvoerder brengt in beginsel binnen twee weken na de van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling een huisbezoek aan de schuldenaar. [24] Bij of zo spoedig mogelijk na het huisbezoek maakt de bewindvoerder de berekening en verstrekt deze aan de schuldenaar. Als de normbedragen wijzigen wegens indexering, stuurt de bewindvoerder de schuldenaar zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval bij het eerst volgende verslag, een aangepaste berekening toe. Het vtlb wordt ieder half jaar opnieuw berekend en bij het verslag van de WSNP-bewindvoerder gevoegd. [25]
Woonkosten en vtlb
3.6
De hoogte van de beslagvrije voet is onder meer afhankelijk van de woonsituatie van betrokkene. [26] Ten aanzien van woonkosten voor de schuldenaar bepaalt het Vtlb-rapport van Recofa het volgende: [27]
“3.3.2 Huurtoeslag en verhoging in verband met woonkosten
De feitelijk ontvangen huurtoeslag moet worden afgetrokken van de woonkosten. De berekende woonkosten leiden alleen tot een verhoging van de beslagvrije voet als ze uitkomen boven het drempelbedrag van artikel 17 lid 2 Wet op de huurtoeslag (de normhuur van € 211,68 is inbegrepen in de Participatiewetnorm).
De verhoging van de beslagvrije voet in verband met woonkosten is op grond van artikel 475d lid 4 onder b Rv aan een maximum gebonden. Om dit maximum vast te stellen dient de zogenaamde abstracte methode te worden gehanteerd, d.w.z. dat met de daadwerkelijke woonkosten geen rekening moet worden gehouden en dat alleen gekeken moet worden naar het bedrag dat iemand die in dezelfde omstandigheden verkeert, maar een minimaal inkomen heeft, op grond van de Wet op de Huurtoeslag ten hoogste aan huurtoeslag zou kunnen ontvangen. Het doet er dus niet toe welke huur wordt betaald en ook niet of de huur uitgaat boven de voor het ontvangen van huurtoeslag maximaal toegestane huur.
3.3.3
Correctie woonlasten niet gecorrigeerd door 475d Rv
De beslagvrije voet kan maximaal worden verhoogd met het bedrag waarop iemand fictief recht zou hebben aan huurtoeslag wanneer hij of zij een inkomen op Participatiewetniveau zou hebben.
Op het moment dat de verhoging van de beslagvrije voet uitstijgt boven de maximale huurtoeslag wordt dit dus niet meer meegenomen in de beslagvrije voet. Toch zal het vaak noodzakelijk zijn met dat meerdere rekening te houden. In die gevallen moet voor het bedrag dat uitstijgt boven de maximale huurtoeslag een correctie worden toegepast.
Deze extra correctie wordt opgenomen in het nominale deel van het vrij te laten bedrag. In de calculator staat het veld “correctie woonlasten boven correctie 475d Rv” standaard op ja, zodat in ieder geval in de berekening naar voren komt dat er sprake is van woonlasten die niet volledig worden gecorrigeerd in de beslagvrije voet op grond van artikel 475d, lid 4 sub b Rv.
Wanneer dit het geval is zal aan de rechter-commissaris voorgelegd moeten worden of deze correctie mag worden toegestaan en eventueel voor welke periode. Een beperking in de periode kan bijvoorbeeld aan de orde zijn in de situatie dat de schuldenaar naar het oordeel van de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk dient te verhuizen omdat de huur te hoog is (denk hierbij aan een huur die hoger is dan 1/3 van het netto inkomen) en aannemelijk is dat er goedkopere alternatieven beschikbaar zijn.
De correctie voor “woonlasten niet gecorrigeerd door 475d, lid 4, sub b Rv” wordt naar rato van het inkomen verdeeld wanneer de schuldenaar samenwoont met een (geregistreerde) partner met wie geen gemeenschap van goederen bestaat (hierbij maakt het niet uit of de Wsnp van toepassing is op de partner). Dit blijkt niet uit de wettekst, maar de Werkgroep heeft gekozen voor deze methode omdat die het meest redelijk is. De volgende formule wordt in de calculator gebruikt. (…). ”
Het vtlb kan dus worden verhoogd als de woonlasten, na aftrek van een eventuele huurtoeslag, meer bedragen dan het in de bijstandsnorm reeds besloten bedrag voor woonlasten.
3.7
Of in de onderhavige zaak aan de hand van de bovengenoemde uitgangspunten het vtlb juist is vastgesteld en/of de wooncompensatie terecht en op juiste wijze is vastgesteld, is voor mij niet duidelijk geworden. Uit de processtukken heb ik niet kunnen afleiden welke berekeningsmethode precies is toegepast bij het vaststellen van de wooncompensatie van € 90,-.
3.8
Klacht 1heeft betrekking op de niet-ontvankelijkverklaring van Verzoekster. Aangevoerd wordt dat een schuldenaar die onder bewind is gesteld volgens rechtspraak van de Hoge Raad zelfstandig bevoegd is om toelating tot de schuldsaneringsregeling te verzoeken en tegen een afwijzing een rechtsmiddel in te stellen (HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010), alsmede om zelfstandig een rechtsmiddel in te stellen tegen een beslissing tot tussentijdse beëindiging (HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021). Daarom moet worden aangenomen dat Verzoekster ook zelfstandig over de omvang van het vtlb kan procederen.
3.9
De onderbewindstelling van meerderjarigen is geregeld in titel 19 van boek 1 BW. Op grond van art. 1:431 lid 1 BW kan de kantonrechter, indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,
een bewind instellen over één of meer goederen, die de meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. In de parlementaire geschiedenis is vermeld dat onder het hebben van problematische schulden is te verstaan, in overeenstemming met art. 284 lid 1 Fw, dat redelijkerwijs is te voorzien dat de rechthebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of heeft opgehouden te betalen. [28]
3.1
De toepassing van het beschermingsbewind brengt niet met zich dat de meerderjarige handelingsonbekwaam wordt. Daarin verschilt het meerderjarigenbewind met curatele. Niet de
persoonvan de meerderjarige, maar
één of meer goederenvan hem worden onder bewind gesteld. Het gevolg daarvan is dat zijn bevoegdheid om rechtshandelingen te verrichten met betrekking tot de onder bewind gestelde goederen wordt ingeperkt. [29] De rechthebbende is alleen handelings
onbevoegdten aanzien van die goederen die onder bewind zijn gesteld.
persoonvan de meerderjarige, maar
één of meer goederenvan hem worden onder bewind gesteld. Het gevolg daarvan is dat zijn bevoegdheid om rechtshandelingen te verrichten met betrekking tot de onder bewind gestelde goederen wordt ingeperkt. [29] De rechthebbende is alleen handelings
onbevoegdten aanzien van die goederen die onder bewind zijn gesteld.
3.11
Voor de vaststelling van de bevoegdheden die de rechthebbende nog heeft moet onderscheid worden gemaakt tussen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen. Tijdens het bewind komt het
beheervan de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, zo bepaalt art. 438 lid 1 BW. Op grond van art. 1:438 lid 2 BW kan de rechthebbende nog wel over de onder bewind staande goederen
beschikken, maar uitsluitend met de medewerking van de bewindvoerder. Als de bewindvoerder medewerking weigert, kan de rechthebbende een vervangende machtiging verzoeken aan de kantonrechter.
beheervan de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, zo bepaalt art. 438 lid 1 BW. Op grond van art. 1:438 lid 2 BW kan de rechthebbende nog wel over de onder bewind staande goederen
beschikken, maar uitsluitend met de medewerking van de bewindvoerder. Als de bewindvoerder medewerking weigert, kan de rechthebbende een vervangende machtiging verzoeken aan de kantonrechter.
3.12
Onder het
beheermoet worden verstaan al datgene wat gedaan moet worden om het goed in stand te houden en de opbrengst ervan te verwerven. Beheer is alles wat gedaan moet worden in het kader van de normale exploitatie van de onder bewind staande goederen. Deze omschrijving van het begrip ‘beheer’ sluit aan bij art. 3:170 lid 2 BW. Onder de normale exploitatie van een goed vallen feitelijke handelingen, zoals het doen van onderhoud, het vervangen van onderdelen, het innen van huur of rente, maar ook rechtshandelingen zoals het sluiten van koopovereenkomsten, het sluiten van arbeidsovereenkomsten of huurovereenkomsten voor zover dit past binnen de normale exploitatie. [30]
beheermoet worden verstaan al datgene wat gedaan moet worden om het goed in stand te houden en de opbrengst ervan te verwerven. Beheer is alles wat gedaan moet worden in het kader van de normale exploitatie van de onder bewind staande goederen. Deze omschrijving van het begrip ‘beheer’ sluit aan bij art. 3:170 lid 2 BW. Onder de normale exploitatie van een goed vallen feitelijke handelingen, zoals het doen van onderhoud, het vervangen van onderdelen, het innen van huur of rente, maar ook rechtshandelingen zoals het sluiten van koopovereenkomsten, het sluiten van arbeidsovereenkomsten of huurovereenkomsten voor zover dit past binnen de normale exploitatie. [30]
3.14
Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder
bij de vervulling van zijn taakde rechthebbende in en buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW). De beschermingsbewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende dus niet in het algemeen, maar alleen in het kader van de vervulling van zijn taak.
bij de vervulling van zijn taakde rechthebbende in en buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW). De beschermingsbewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende dus niet in het algemeen, maar alleen in het kader van de vervulling van zijn taak.
3.15
Om te kunnen vaststellen wanneer de bewindvoerder de rechthebbende wel en niet in rechte vertegenwoordigt, moet dus worden vastgesteld of de bewindvoerder handelt bij de vervulling van zijn taak. Sinds 1 januari 2014 vermeldt art. 1:441 lid 1 BW dat de bewindvoerder voor de rechthebbende
‘alle handelingen kan verrichten die aan een goed bewind bijdragen’. De wetgever heeft hiermee tot uitdrukking willen brengen dat de bewindvoerder een ruime taakstelling heeft. In de memorie van toelichting is dit als volgt verwoord (mijn onderstreping): [33]
‘alle handelingen kan verrichten die aan een goed bewind bijdragen’. De wetgever heeft hiermee tot uitdrukking willen brengen dat de bewindvoerder een ruime taakstelling heeft. In de memorie van toelichting is dit als volgt verwoord (mijn onderstreping): [33]
“Zoals uiteengezet in het algemeen deel onder 3.k bestaat in de praktijk onduidelijkheid over de taakomschrijving van de bewindvoerder. Daartoe wordt voorgesteld om in artikel 441, eerste lid, eenruime taakopvattingtot uitdrukking te brengen, in de zin dat de bewindvoerder de bevoegdheid heeft om te doen wat aan een goed bewind bijdraagt. Deze taakopvatting kwam eerder ook aan de orde in de antwoorden van de toenmalige Minister van Justitie op vragen van de leden Vos en Van Gent, Aanhangsel II, 2005/06, nr. 1763. De aanvulling geeft ook uitdrukking aan de omstandigheid dat de bewindvoerder proactief dient te zijn, dient na te gaan op welke voorzieningen deze aanspraak kan maken en ook tijdig de daarvoor nodige aanvragen dient te doen.Tevens dient de bewindvoerder ingeval beslag wordt gelegd op onder bewind staande goederen, ervoor te zorgen dat de beslagvrije voet in de zin van artikel 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering correct wordt toegepast. Op deze wijze kan de bewindvoerder bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende.”
Volgens deze ruime taakopvatting moet de bewindvoerder dus alles doen wat bijdraagt aan een goed bewind. De bewindvoerder moet proactief zijn, nagaan voor welke voorzieningen de rechthebbende in aanmerking kan komen en in geval van beslag ervoor zorgen dat de beslagvrije voet in acht wordt genomen. Dit alles om de financiële situatie van de rechthebbende te stabiliseren. [34] In de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het LOVCK&T is uitgewerkt welke taken van de bewindvoerder worden verwacht. [35]
3.16
In een rechterlijke procedure treedt de beschermingsbewindvoerder op ter behartiging van het belang van de rechthebbende. De beschermingsbewindvoerder treedt dus op als formele procespartij. [36] De rechthebbende is niet bevoegd om als procespartij op te treden en zal dus niet-ontvankelijk worden verklaard. [37]
3.17
Als de schuldsaneringsregeling op de rechthebbende van toepassing wordt verklaard, heeft dat niet tot gevolg dat het beschermingsbewind vervalt. [38] Bij het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling wordt een WSNP- bewindvoerder benoemd. Die gaat over de vereffening en het te gelde maken van de tot de boedel behorende goederen, zonder dat daartoe toestemming of medewerking van de schuldenaar nodig is, zo volgt uit art. 347 Fw. Toepassing van de schuldsaneringsregeling leidt er dus toe dat twee bewindvoerders naast elkaar functioneren. [39]
3.18
De taakverdeling tussen de WSNP-bewindvoerder en de beschermingsbewindvoerder is als volgt: de WSNP-bewindvoerder gaat over de vereffening en het beheer van de boedel en de beschermingsbewindvoerder gaat over het beheer van de goederen van de saniet, voor zover deze
nietin de boedel vallen. De beschermingsbewindvoerder en de Wsnp-bewindvoerder hebben dus ieder over afzonderlijke delen van de goederen van de saniet zeggenschap. [40]
nietin de boedel vallen. De beschermingsbewindvoerder en de Wsnp-bewindvoerder hebben dus ieder over afzonderlijke delen van de goederen van de saniet zeggenschap. [40]
3.19
In dit verband is relevant dat art. 295 lid 2 Fw bepaalt dat een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv
buitende boedel wordt gelaten (tezamen met het nominale bedrag vormt dit het vtlb, zie hiervoor onder 3.4). [41] Hiermee is het de taak van de beschermingsbewindvoerder om ervoor zorg te dragen dat het vtlb juist besteed wordt en dat het vermogen boven het vtlb aan de Wsnp-schuldeisers ten goede komt. [42] Uit de onder 3.15 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis blijkt bovendien dat het tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort om ervoor te zorgen dat de beslagvrije voet correct wordt toegepast.
buitende boedel wordt gelaten (tezamen met het nominale bedrag vormt dit het vtlb, zie hiervoor onder 3.4). [41] Hiermee is het de taak van de beschermingsbewindvoerder om ervoor zorg te dragen dat het vtlb juist besteed wordt en dat het vermogen boven het vtlb aan de Wsnp-schuldeisers ten goede komt. [42] Uit de onder 3.15 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis blijkt bovendien dat het tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort om ervoor te zorgen dat de beslagvrije voet correct wordt toegepast.
3.2
In 2012 besliste de Hoge Raad dat het indienen van een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling niet kan worden aangemerkt als een daad van beheer in de zin van art. 1:438 lid 1 BW, waartoe de bewindvoerder bij uitsluiting bevoegd is. Evenmin is het een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen waartoe de rechthebbende slechts met medewerking van de bewindvoerder of machtiging van de kantonrechter bevoegd is. [43] Datzelfde geldt voor een beroep tegen de beslissing om de schuldsaneringsregeling zonder toepassing van de schone lei te beëindigen. [44]
3.21
Bij de eerste klacht wordt aangevoerd dat uit deze uitspraken van de Hoge Raad volgt dat de rechthebbende, ook als het gaat om de hoogte van het vltb, bevoegd is om zelfstandig in rechte op te treden. Dat standpunt lijkt mij niet juist. Zoals gezegd hoort het tot de taak van de beschermingsbewindvoerder om ervoor te zorgen dat het vtlb op juiste wijze wordt vastgesteld en dat het vtlb op juiste wijze wordt besteed. Daarmee is het de beschermingsbewindvoerder die op grond van art. 1:441 lid 1 BW procesbevoegd is en als formele procespartij optreedt. De rechtbank heeft Verzoekster dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee faalt de eerste klacht.
3.22
Klacht 2bestaat uit drie onderdelen, A, B en C en ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van Quitantie wegens termijnoverschrijding. Voordat ik nader in ga op de verschillende onderdelen, maak ik eerst enkele algemene opmerkingen.
3.23
Art. 315 Fw bepaalt dat tegen alle beschikkingen van de rechter-commissaris gedurende vijf dagen hoger beroep bij de rechtbank mogelijk is. Art. 315 Fw stemt in grote lijnen overeen met art. 67 Fw, dat betrekking heeft op beschikkingen van de rechter-commissaris in faillissementszaken. [45]
3.24
De Faillissementswet bepaalt niet aan welke eisen de beschikking van de rechter-commissaris moet voldoen. In de wetsgeschiedenis staat daarover het volgende: [46]
“Het zou onpraktisch zijn, tusschen curator en rechter-commissaris alleen schriftelijk verkeer toe te laten. Telkens, wanneer het noodig is, zal de rechter-commissaris eene beschikking in optima forma kunnen geven; in de meeste gevallen zal evenwel eene mondelinge beschikking volkomen voldoende zijn.”
Hieruit wordt afgeleid dat beschikkingen van de rechter-commissaris vormvrij zijn en ook mondeling kunnen worden gegeven. [47]
3.25
Voor beschikkingen van de rechter-commissaris geldt bovendien niet het vereiste dat deze in het openbaar moeten worden uitgesproken. Wessels schrijft hierover dat deze beschikkingen meestal voortvloeien uit de rol van de rechter-commissaris als toezichthouder en procesbewaker, waarbij geen burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in art. 6 EVRM worden vastgesteld. [48] Het openbaarheidsvereiste van art. 6 EVRM geldt daarom niet.
3.26
Doordat een beschikking van de rechter-commissaris niet aan vormvereisten hoeft te voldoen, kan deze ook worden gegeven door middel van de accordering van een voorstel van de bewindvoerder. [49] Wel moet voor de schuldenaar echter kenbaar zijn dat sprake is van een beschikking. [50] Een niet-openbaar uitgesproken beschikking kan door de WSNP-bewindvoerder aan de schuldenaar worden meegedeeld. De Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen bepalen hierover (onder g) dat de bewindvoerder onverwijld een kopie van de beschikking van de rechter-commissaris aan de schuldenaar toestuurt. [51]
3.27
In art. 315 lid 1 Fw is bepaald dat tegen alle beschikkingen van de rechter-commissaris hoger beroep openstaat. In het tweede lid van art. 315 Fw wordt op die regel echter een groot aantal uitzonderingen gemaakt. Onder meer is bepaald dat geen hoger beroep openstaat tegen beschikkingen van de rechter-commissaris op de voet van het bepaalde in art. 295 lid 3 Fw. Tegen de op grond van deze bepaling vastgestelde verhoging van het buiten de boedel vallende bedrag met een nominaal bedrag kan dus geen hoger beroep worden ingesteld. In een arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009 werd dit bevestigd. [52]
3.28
Zoals is opgemerkt onder 3.2 volgt de hoogte van de beslagvrije voet rechtstreeks uit de wet, en is daar in beginsel geen beschikking van de rechter-commissaris voor nodig. Het voorgaande betekent dat de schuldenaar geen rechtstreeks beroep heeft tegen de vaststelling van het vtlb; noch tegen de vaststelling van de beslagvrije voet noch tegen een vastgesteld nominaal bedrag.
3.29
De schuldenaar vindt echter wel bescherming in art. 317 Fw. Art. 317 Fw bepaalt onder meer dat de schuldenaar bij verzoekschrift tegen elke handeling van de bewindvoerder bij de rechter-commissaris kan opkomen of van deze een bevel kan uitlokken dat de bewindvoerder een bepaalde handeling zal nalaten. Op basis van dit artikel kan de schuldenaar dus klagen over het handelen van de bewindvoerder. In de memorie van toelichting bij het vrijwel gelijkluidende art. 69 Fw is hierover het volgende opgemerkt: [53]
“De betrekkelijk uitgebreide bevoegdheid, die den curator, altijd onder toezicht van den Rechter-Commissaris (…), in artikel 68 wordt gegeven, vindt, voor zooverre zij mocht schijnen te ver te gaan, haar correctief in artikel 69. Dit laatste artikel zal eene groote verbetering aanbrengen en tevens ongetwijfeld zoo al geen afdoenden, dat toch een voldoenden waarborg voor een richtig beheer en behoorlijke behartiging van aller belangen in het leven roepen. Het stelt den curator onder de voortdurende controle van hen in wier belang hij is aangesteld.”
3.3
De rechter-commissaris beslist, na de bewindvoerder gehoord te hebben, binnen drie dagen over het verzoek bij beschikking. Beschikkingen op de voet van art. 317 Fw zijn niet uitgezonderd in art. 315 lid 2 Fw. Tegen deze beschikking staat dus
welhoger beroep open. In het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009 blijkt dat de schuldenaar op basis van ar. 317 Fw kan klagen over de vaststelling van de hoogte van het op grond van art. 295 lid 2 Fw van rechtswege buiten de boedel vallende bedrag. [54] Op deze manier is gewaarborgd dat de schuldenaar een afwijkend voorstel voor de bepaling van het vtlb aan de rechter kan voorleggen. Het uitsluiten van de beroepsmogelijkheid tegen beslissingen op de voet van art. 295 lid 3 Fw wordt daarmee verzacht. [55]
welhoger beroep open. In het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009 blijkt dat de schuldenaar op basis van ar. 317 Fw kan klagen over de vaststelling van de hoogte van het op grond van art. 295 lid 2 Fw van rechtswege buiten de boedel vallende bedrag. [54] Op deze manier is gewaarborgd dat de schuldenaar een afwijkend voorstel voor de bepaling van het vtlb aan de rechter kan voorleggen. Het uitsluiten van de beroepsmogelijkheid tegen beslissingen op de voet van art. 295 lid 3 Fw wordt daarmee verzacht. [55]
3.31
In
onderdeel Avan de tweede klacht (toelichting onder 2.1-2.8) wordt aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de door de R-C gegeven beschikking niet voldoet aan de eisen van art. 230 Rv, die van overeenkomstige toepassing zijn op de verzoekschriftprocedure. Door niet, althans niet kenbaar vast te stellen dat de R-C voor 27 juni 2019 een voor beroep vatbare beschikking heeft gegeven, heeft de rechtbank niet tot niet-ontvankelijkheid kunnen besluiten en is sprake van een onbegrijpelijk oordeel.
onderdeel Avan de tweede klacht (toelichting onder 2.1-2.8) wordt aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de door de R-C gegeven beschikking niet voldoet aan de eisen van art. 230 Rv, die van overeenkomstige toepassing zijn op de verzoekschriftprocedure. Door niet, althans niet kenbaar vast te stellen dat de R-C voor 27 juni 2019 een voor beroep vatbare beschikking heeft gegeven, heeft de rechtbank niet tot niet-ontvankelijkheid kunnen besluiten en is sprake van een onbegrijpelijk oordeel.
3.32
Het onderdeel faalt, nu de eisen van art. 230 Rv niet gelden voor beschikkingen van de rechter-commissaris en de accordering van een door de bewindvoerder in het verslag vastgesteld bedrag als een beschikking kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft in rov. 4.4 geoordeeld dat uit het tweede verslag van de bewindvoerder duidelijk blijkt dat sprake is van een beslissing van de R-C. Dat oordeel is niet onjuist en ook niet onvoldoende gemotiveerd. Dat de beschikking op deze wijze aan Quitantie is meegedeeld, staat dan ook niet aan niet-ontvankelijkheid in de weg. Dat betekent dat onderdeel A faalt.
3.33
Onderdeel B(toelichting onder 2.9-2.22) klaagt dat de rechtbank Quitantie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Volgens het onderdeel was de termijnoverschrijding verschoonbaar, omdat Quitantie er niet van op de hoogte was dat de R-C een beschikking had gegeven en dat de griffier op grond van art. 290 lid 3 Rv gehouden is om de beschikking aan de verzoeker en de belanghebbenden toe te zenden en dat de appeltermijn pas ingaat als de beschikking is verzonden.
3.34
Voor wat betreft de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is bestaat er geen belang bij de klacht, omdat tegen de vaststelling van het vtlb (hetzij voor wat betreft de beslagvrije voet, hetzij voor wat betreft het vastgestelde nominale bedrag) geen beroep openstaat, zoals hiervoor uiteen is gezet (zie onder 3.27).
3.35
Dat doet er echter niet aan af dat Quitantie zich op de voet van art. 317 Fw tot de rechter-commissaris kon wenden met het verzoek om de beslagvrije voet op juiste wijze vast te stellen (en geen wooncompensatie op te leggen). Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009. [56] De brief van de advocaat van Quitantie en Verzoekster aan de R-C van 20 juni 2019 (zie onder 1.13), waarin geklaagd wordt over het niet inachtnemen van de beslagvrije voet door de WSNP-bewindvoerder en de R-C wordt gevraagd zich daarover uit te spreken, kan niet anders worden begrepen dan als een verzoek op de voet van art. 317 Fw.
3.36
De R-C heeft nagelaten op dit verzoek te beslissen. Ook de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een verzoek op de voet van art. 317 Rv. In zoverre slaagt onderdeel B.
3.37
Onderdeel Ctoelichting onder 2.23-2.24) klaagt dat de rechtbank, gelet op de aard van de problematiek, de zaak inhoudelijk had moeten behandelen, ook als geen sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding, omdat Quitantie door toedoen van de WSNP-bewindvoerder geconfronteerd werd met een inkomen dat onder het wettelijk gegarandeerde minimum van de beslagvrije voet ligt.
3.38
Als het onderdeel zo wordt begrepen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het ging om een verzoek op de voet van art. 317 Rv, waarmee wordt opgekomen tegen handelen van de bewindvoerder en waarop inhoudelijk had moet worden beslist, is ook dit onderdeel terecht voorgesteld.
3.39
Klacht 3richt zich tegen rov. 4.3 van de beschikking en bestaat eveneens uit drie onderdelen, A, B en C. In
onderdeel A(toelichting onder 3.1-3.13) wordt betoogd dat de R-C ten onrechte is uitgenodigd tot het geven van zijn visie. Volgens het onderdeel bestaat de verplichting om de R-C te horen blijkens art. 314 lid 2 Fw in samenhang met art. 65 Fw alleen als sprake is van het beheer of de vereffening van de failliete boedel. Daarvan is volgens het onderdeel geen sprake, nu het niet gaat om een beslissing inzake het beheer, maar een beslissing in een rechtsgeschil.
onderdeel A(toelichting onder 3.1-3.13) wordt betoogd dat de R-C ten onrechte is uitgenodigd tot het geven van zijn visie. Volgens het onderdeel bestaat de verplichting om de R-C te horen blijkens art. 314 lid 2 Fw in samenhang met art. 65 Fw alleen als sprake is van het beheer of de vereffening van de failliete boedel. Daarvan is volgens het onderdeel geen sprake, nu het niet gaat om een beslissing inzake het beheer, maar een beslissing in een rechtsgeschil.
3.4
Uitgangspunt is dat de rechter spreekt door middel van zijn vonnis en daarin zijn beslissing van een duidelijke motivering voorziet. Het ligt niet op de weg van de rechter om zijn eigen beslissing uit te leggen, te verduidelijken of om vragen over de betekenis van zijn beslissing of motivering te beantwoorden. [57]
3.41
Art. 65 Fw bepaalt dat de rechter-commissaris dient te worden gehoord alvorens de rechtbank een beslissing geeft over
beheer of vereffeningvan de boedel. Volgens de memorie van toelichtingen gaat het daarbij uitsluitend om zaken betreffende de faillissementsafwikkeling. [58] De ratio van deze bepaling is dat de rechtbank, alvorens te beslissen, kennis kan nemen van de visie van de rechter-commissaris als direct betrokkene bij het faillissement. Aangezien meestal sprake is van een mondelinge beslissing dan wel van een niet, of zeer beperkt gemotiveerde beslissing, is het van belang om over de achtergrond daarvan te vernemen. Voorbeelden zijn geschillen over de vaststelling van het curatorsalaris (art. 71 Fw), het ontslag van de curator (art. 73 Fw) [59] en het (ontslag uit) gijzeling (art. 87 Fw). In al deze zaken gaat het om verzoeken die rechtstreeks aan de rechtbank moeten worden gericht. In die zaken is het horen van de rechter-commissaris een harde eis. Het niet-horen leidt tot vernietiging van de uitspraak. [60] Het horen van de rechter-commissaris vindt meestal plaats doordat deze schriftelijk zijn of haar visie geeft. Deze dient vervolgens aan partijen te worden toegezonden, zodat zij daarop kunnen reageren. [61]
beheer of vereffeningvan de boedel. Volgens de memorie van toelichtingen gaat het daarbij uitsluitend om zaken betreffende de faillissementsafwikkeling. [58] De ratio van deze bepaling is dat de rechtbank, alvorens te beslissen, kennis kan nemen van de visie van de rechter-commissaris als direct betrokkene bij het faillissement. Aangezien meestal sprake is van een mondelinge beslissing dan wel van een niet, of zeer beperkt gemotiveerde beslissing, is het van belang om over de achtergrond daarvan te vernemen. Voorbeelden zijn geschillen over de vaststelling van het curatorsalaris (art. 71 Fw), het ontslag van de curator (art. 73 Fw) [59] en het (ontslag uit) gijzeling (art. 87 Fw). In al deze zaken gaat het om verzoeken die rechtstreeks aan de rechtbank moeten worden gericht. In die zaken is het horen van de rechter-commissaris een harde eis. Het niet-horen leidt tot vernietiging van de uitspraak. [60] Het horen van de rechter-commissaris vindt meestal plaats doordat deze schriftelijk zijn of haar visie geeft. Deze dient vervolgens aan partijen te worden toegezonden, zodat zij daarop kunnen reageren. [61]
3.42
De gevallen waarop art. 65 Fw ziet – het rechtstreeks benaderen van de rechtbank in verband met kwesties omtrent het beheer en de vereffening van de failliete boedel –, waarvoor de hoorplicht geldt, moeten worden onderscheiden van de situatie waarin de rechtbank op de voet van art. 67 Fw als hoger beroepsrechter oordeelt over een eerdere beschikking van de rechter-commissaris. In dat geval is art. 65 Fw niet van toepassing en hoeft de rechter-commissaris niet om zijn of haar visie te worden gevraagd in een hoger beroep tegen de eigen beschikking. [62] De Hoge Raad oordeelde hierover in 1933 dat de rechter-commissaris in dat geval al ‘schriftelijk van zijn gevoelen heeft doen blijken’. In dat geval geldt art. 65 Fw niet. [63] Dit is sindsdien vaste jurisprudentie. [64]
3.43
Aangezien art. 65 Fw via de schakelbepaling van art. 314 lid 2 Fw ook geldt voor schuldsaneringszaken, heeft ook voor die zaken te gelden dat de rechter-commissaris niet hoeft te worden gehoord als het gaat om een hoger beroep tegen een door de rechter-commissaris gegeven beschikking. Het oordeel van de rechtbank dat zij ook ingeval van hoger beroep tegen een door de rechter-commissaris gegeven beschikking gehouden is de visie van de rechter-commissaris te vragen, is dan ook onjuist.
3.44
De vraag kan rijzen of het ontbreken van een verplichting om de visie van de rechter-commissaris te vragen tevens impliceert dat het niet is
toegestaanom dit te doen. Zeker in een geval waarvan sprake is van een mondelinge beschikking of een zeer summier gemotiveerde beschikking, zou de rechtbank behoefte kunnen hebben aan nadere informatie van de rechter-commissaris. Uit de door A-G Van Peursem in zijn conclusie van 8 juli 2019 aangehaalde feitenrechtspraak blijkt dat het in de praktijk vaker voorkomt dat de rechter-commissaris om zijn of haar visie wordt gevraagd. [65]
toegestaanom dit te doen. Zeker in een geval waarvan sprake is van een mondelinge beschikking of een zeer summier gemotiveerde beschikking, zou de rechtbank behoefte kunnen hebben aan nadere informatie van de rechter-commissaris. Uit de door A-G Van Peursem in zijn conclusie van 8 juli 2019 aangehaalde feitenrechtspraak blijkt dat het in de praktijk vaker voorkomt dat de rechter-commissaris om zijn of haar visie wordt gevraagd. [65]
3.45
Met Van Peursem ben ik van mening dat dit niet is toegestaan. Het is in strijd met het uitgangspunt dat de rechter spreekt door zijn of haar uitspraak. Daarmee wordt bedoeld dat de enige kenbron van een rechterlijke beslissing het rechterlijk vonnis of de rechterlijke beschikking is, waarin de rechter zijn of haar beslissing duidelijk onder woorden brengt en van een motivering voorziet. [66]
3.46
Het gebruik maken van de visie van de rechter-commissaris over een hoger beroep tegen een beschikking van diezelfde rechter-commissaris, staat bovendien op gespannen voet met het procesrechtelijke kader waarbinnen de rechtbank haar taak verricht. [67] De rechtbank moet oordelen over de deugdelijkheid van de beschikking van de rechter-commissaris, waarbij zij dient uit te gaan van de in die beschikking neergelegde motivering. Daarbij past niet dat de rechter-commissaris de gelegenheid wordt geboden die beschikking nader toe te lichten.
3.47
Het voorgaande brengt met zich dat de klacht van onderdeel A, dat het de rechtbank niet is toegestaan om de R-C te horen over beslissingen waarover de rechtbank in hoger beroep oordeelt, slaagt.
3.48
Volgens
onderdeel Bis gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor omdat de brief waarbij de R-C is uitgenodigd zijn visie te geven niet in kopie aan Verzoekster en Quitantie is toegezonden.
onderdeel Bis gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor omdat de brief waarbij de R-C is uitgenodigd zijn visie te geven niet in kopie aan Verzoekster en Quitantie is toegezonden.
3.49
Bij deze klacht bestaat geen belang, nu uit het slagen van onderdeel A volgt dat de rechtbank niet de R-C om zijn visie had mogen vragen.
3.5
Onderdeel Cbetoogt dat de visie ten onrechte aan de beslissing van de rechtbank ten grondslag is gelegd. Dit onderdeel bouwt voort op onderdeel A en slaagt dus eveneens.
3.51
Nu de onderdelen 2.B, 2.C, 3.A en 3.C slagen, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
4.Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G