geeft eerbiedig te kennen:
Meester Hendrik Willem Marcus Johan Rademaker, wonende te Groningen, in zijne hoedanigheid van curator in het faillissement van Guillaume Nivard, koopman wonende te Groningen, kiezende requestrant te dezer zake domicilie te ‘s-Gravenhage aan de Gravenstraat no. 1, ten kantore van den advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden Mr. E. O. Goldstein, die als zoodanig in deze zal occupeeren;
dat bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Groningen van 27 Juni 1930 G. Nivard voornoemd is verklaard in staat van faillissement met benoeming van den E.A. Heer Mr. H. J. E. Engelkens, Rechter in voormelde Rechtbank, tot Rechter-Commissaris en van requestrant tot curator;
dat requestrant bij schrijven van 21 November 1932, onder overlegging van een concept-dagvaarding, zich heeft gewend tot den E.A. Heer Rechter-Commissaris in voormeld faillissement, met verzoek aan requestrant verlof te verleenen, een procedure in te stellen tegen de Naamlooze Vennootschap Amsterdamsche Maatschappij van Levensverzekering, gevestigd te Amsterdam en G. J. Nivard, wonende te Groningen, althans tegen laatstgenoemde alleen;
dat bij beschikking van 23 November 1932, welke hierbij wordt overgelegd de E.A. Heer Rechter-Commissaris voornoemd, voormeld verzoek heeft afgewezen;
dat requestrant tegen voormelde beschikking tijdig is gekomen in hooger beroep bij de Arrondissements-Rechtbank te Groningen, welke bij hierbij overgelegde beschikking van 20 December 1932, op het beroep van requestrant beschikkende, voormeldë beschikking van den E.A. Heer Rechter-Commissaris heeft bekrachtigd;
dat requestrant tegen voormelde beschikking der Arrondissements-Rechtbank te Groningen hierbij tijdig beroep in Cassatie instelt en tegen deze beschikking aanvoert als middelen van cassatie:
I. Schending en/of verkeerde toepassing van artikelen 65, 67, 64, 68, 85, 49, 42, 43, 44, 45, 46 der Faillissementswet,
doordat de Rechtbank op het voormelde verzoekschrift van requestrant een beslissing heeft genomen, zonder den Rechter-Commissaris in bedoeld faillissement te hebben gehoord,
ten onrechte, aangezien het hooren van den Rechter-Commissaris in gevallen als het onderhavige door voormelde artikelen verplichtend is voorgeschreven, alvorens daarin door de Rechtbank een beslissing kan worden gegeven.