6 maart 2013
Vierde Kamer
13/01029 (NO 11/36)
RM
Hoge Raad der Nederlanden
[Klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekster tot het instellen door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van een vordering als bedoeld
in art. 13a lid 1 RO,
advocaten: mr. A. Verbruggen en mr. M. Wladimiroff,
HET BESTUUR VAN DE RECHTBANK [A].
1. De vordering van de Procureur-Generaal
1.1 De Procureur-Generaal heeft naar aanleiding van een op 2 augustus 2011 ingekomen verzoekschrift van [klaagster] (hierna: klaagster) bij op 7 december 2012 ter griffie ingekomen schriftelijke voordracht gevorderd dat de Hoge Raad, aangenomen dat hij bevoegd is te oordelen over de hierna te melden gedraging van het bestuur van de rechtbank [A] (hierna: het Bestuur), een onderzoek instelt naar de gedraging van het Bestuur waarover in het verzoekschrift van klaagster wordt geklaagd en zijn oordeel uitspreekt over die gedraging. Bij zijn voordracht heeft de Procureur-Generaal stukken overgelegd. De voordracht van de Procureur-Generaal is aan deze beslissing gehecht.
1.2 De klacht van klaagster, voor zover door de Procureur-Generaal in zijn vordering betrokken, houdt in dat het Bestuur onjuist en klachtwaardig heeft gehandeld door op verzoek van de secretaris van de Raad voor de Journalistiek een nadere uitleg te geven aan een op 23 juli 2010 door de rechtbank gewezen vonnis in de strafzaak tegen klaagster.
De Hoge Raad heeft op 30 januari 2013 in raadkamer een onderzoek ingesteld naar de gedraging van het Bestuur waarop de klacht betrekking heeft. Daarbij waren aanwezig de Procureur-Generaal en een vertegenwoordigster van het Bestuur, bijgestaan door mr. M.I. Wisman, advocaat te 's-Gravenhage. Klaagster is opgeroepen maar heeft laten weten geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid haar zienswijze omtrent de vordering van de Procureur-Generaal te doen blijken. De klacht is in raadkamer toegelicht door de Procureur-Generaal.
Mr. Wisman heeft het standpunt van het Bestuur toegelicht aan de hand van aantekeningen die aan de Hoge Raad zijn overgelegd.
3. De feiten waarvan de Hoge Raad uitgaat
Uit de inhoud van de aan de Hoge Raad overgelegde stukken is het volgende gebleken.
(i) De meervoudige economische strafkamer van de rechtbank [A] heeft bij vonnis van 23 juli 2010 klaagster wegens overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon en het medeplegen van waren afleveren, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijke karakter verzwijgende, begaan door een rechtspersoon, veroordeeld tot een geldboete van één miljoen euro. In de rechtsoverwegingen 6.1-6.12 van haar vonnis is de rechtbank ingegaan op de media-aandacht voor de gebeurtenissen in 2006 rond het schip [B], dat in charter voer voor klaagster, en waarmee zogenoemde "slops" zijn vervoerd naar Ivoorkust, alwaar die slops op diverse plaatsen in en rond de stad Abidjan zijn gestort, waardoor naast een verregaande stankoverlast een ernstige verontreiniging van het milieu is ontstaan. In de wereldwijde media-aandacht is met beschuldigende vinger naar klaagster gewezen, met name omdat er werd gesproken van doden en gewonden als gevolg van de dumping van giftig afval. Dat heeft mede in Nederland, zo meent de rechtbank op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting, geleid tot een onjuiste en ongenuanceerde berichtgeving. Daarbij overwoog de rechtbank (rov. 6.10):
"Het staat [klaagster] vrij om in dezen een verongelijkte houding aan te nemen maar dan past het niet met een beschuldigende vinger naar de buitenwereld te wijzen zonder zicht te geven op de vraag of [klaagster] zichzelf wellicht enig verwijt zou kunnen maken van de situatie waarin zij in juli/augustus 2006 verzeild is geraakt. [Klaagster] toont daarmee dat zij geen enkel vertrouwen heeft in de rol van de media en de oprechtheid van de journalisten, zij het dat zij één uitzondering maakt en dat is voor de journalist [journalist 1]. Hij is de enige die het begrijpt en die - naar de rechtbank moet aannemen met behulp van informatie van [klaagster] - tijdens deze strafzaak en nà het pleidooi van [klaagster] nog eens komt met een artikel waarin de relatieve onschuld van de slops wordt beschreven."
(ii) Op 24 juli 2010 verscheen in het dagblad Trouw over het vonnis een artikel van de journalist [journalist 2] waarin de volgende passage stond:
"Het is zeer opmerkelijk dat een rechtbank in een vonnis stilstaat bij de rol van de media in het proces. Op 26 juni 2010 schreef de wetenschapsjournalist [journalist 1] in NRC Handelsblad een artikel waarin een 'nieuw' rapport wordt aangehaald waaruit zou blijken dat de lading van de [B] wel stonk, maar onmogelijk schade heeft aangericht bij mensen. De rechtbank noemt de journalist bij naam, en gaat er vanuit dat deze met hulp van [klaagster] zelfs na het pleidooi tot publicatie van onjuiste feiten is overgegaan."
(iii) [Journalist 1] heeft naar aanleiding van deze publicatie een klacht tegen [journalist 2] en de hoofdredacteur van Trouw ingediend bij de Raad voor de Journalistiek. [Journalist 1] meende dat in het artikel in Trouw ten onrechte gesteld werd dat hij onjuiste feiten had gepubliceerd en dat ook de rechtbank in die zin had geoordeeld. In het kader van die klacht heeft op 7 december 2010 een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden onder leiding van de voorzitter en de secretaris van de Raad voor de Journalistiek. Dat gesprek heeft erin geresulteerd dat de secretaris van de Raad voor de Journalistiek, met instemming van de partijen, zich tot de rechtbank heeft gewend en gevraagd heeft om uitleg van de desbetreffende overwegingen in het vonnis, meer in het bijzonder om te laten weten of de analyse van [journalist 2] van het vonnis in die zin dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [journalist 1] na het pleidooi tot publicatie van onjuiste feiten is overgegaan, juist is.
(iv) Op deze, op 10 december 2010 per e-mail gestelde, vraag heeft [de griffier], griffier, per e-mail van 14 januari 2011 namens het Bestuur het volgende geantwoord:
"Bij email van 10 december 2010 heeft u in het kader van een bij de Raad voor de Journalistiek ingediende klacht de rechtbank verzocht te berichten hoe de punten 6.6 tot en met 6.10 in een door de rechtbank op 23 juli 2010 gewezen vonnis in de zogenaamde [klaagster] zaak dienen te worden begrepen. Het bestuur van de rechtbank heeft mij verzocht uw vraag te beantwoorden. Met excuses voor de door de feestdagen en mijn verlof vertraagde beantwoording, kan ik u als volgt berichten. U zult wel begrijpen, de zaak loopt nog in hoger beroep, dat geen uitleg kan worden gegeven over al de door u genoemde overwegingen van het vonnis. De rechter spreekt immers niet buiten het vonnis om. In uw email (3e alinea) stelt u dat klager met name bezwaar maakt tegen de zin, ik citeer: "De rechtbank noemt de journalist bij naam, en gaat er vanuit dat deze met hulp van [klaagster] zelfs na het pleidooi tot publicatie van onjuiste feiten is uitgegaan". Indien de vraag wordt gesteld kan hetgeen door de rechtbank in het licht van de rechtsoverwegingen 6.8 en 6.10 (zie hieronder) wordt overwogen leiden tot de door de journalist getrokken conclusie, dan kan die vraag gezien de tekst van die overwegingen door de rechtbank met ja worden beantwoord."
(v) Naar aanleiding van dit antwoord heeft [journalist 1] zijn klacht tegen [journalist 2] en de hoofdredacteur van Trouw ingetrokken.
(vi) Klaagster heeft zich bij de voorzitter van het Bestuur beklaagd over de namens het Bestuur door de griffier [de griffier] gegeven reactie op het verzoek van de secretaris van de Raad voor de Journalistiek.
Hierop heeft de President van de rechtbank bij brief van 10 mei 2011 laten weten, kort gezegd, dat over de inhoud van de reactie op het verzoek van de secretaris van de Raad voor de Journalistiek geen overleg is gepleegd met de rechters die het vonnis hebben gewezen, dat zij de conclusie van klaagster dat in die reactie onmiskenbaar is aangegeven dat [journalist 1] en de NRC tot publicatie van onjuiste feiten zijn overgegaan voor rekening van klaagster laat en dat het Bestuur de mening van klaagster dat er sprake is van een onjuiste en ontoelaatbare handeling niet deelt. Nadat klaagster nader opheldering had verzocht heeft de President van de rechtbank bij brief van 24 mei 2011 voorts nog medegedeeld dat voor het geven van een antwoord op een vraag als door de secretaris van de Raad voor de Journalistiek gesteld geen rechtsgrondslag behoeft te bestaan.
(vii) Klaagster heeft afschriften van de hiervoor onder (vi) bedoelde correspondentie gezonden naar de Raad voor de rechtspraak met verzoek om standpuntbepaling. De Voorzitter van die Raad heeft hierop bij brief van 27 juni 2011 gereageerd met de mededelingen dat de Raad de taak noch de bevoegdheid heeft om een standpunt in te nemen over de wijze waarop het Bestuur de klacht heeft afgehandeld, dat dit ook geldt voor de inhoud van de aangelegenheid die in de klacht aan de orde komt en dat dit betekent dat de Raad aan het verzoek geen gehoor kan geven.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht en de bevoegdheid van de Hoge Raad om kennis te nemen van de vordering van de Procureur-Generaal
4.1 Mr. Wisman heeft namens het Bestuur betoogd dat de klacht van klaagster niet binnen de reikwijdte van art. 13a e.v. RO valt, omdat:
(a) de in die wetsbepalingen neergelegde klachtenregeling slechts toepassing kan vinden op handelen van rechterlijke ambtenaren die met rechtspraak zijn belast in de uitoefening van die functie, terwijl bij de handelwijze waarop de klacht betrekking heeft, geen rechterlijke ambtenaren in de uitoefening van hun rechterlijke functie waren betrokken,
(b) de klachtenregeling ziet op de wijze waarop rechterlijke ambtenaren zich jegens een belanghebbende partij hebben gedragen, waarbij het volgens het Bestuur gaat om bejegeningsaspecten zoals bijvoorbeeld een onredelijk nors gedrag van een rechter,
(c) de behoorlijkheid van het gedrag van een gerechtsbestuur ingevolge art. 13f lid 1 RO slechts door de Hoge Raad onderzocht kan worden indien dit gedrag verband houdt met een klacht als in art. 13a lid 1 RO bedoeld, te weten een klacht over de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast zich in de uitoefening van zijn functie jegens de klager heeft gedragen.
Daarnaast heeft mr. Wisman namens het Bestuur betoogd dat klaagster redelijkerwijs geen belang heeft bij een onderzoek door de Hoge Raad, nu geen geschil bestaat over wat er feitelijk is gebeurd en het Bestuur erkent dat zijn handelwijze ongebruikelijk is en niet de schoonheidsprijs verdient.
4.2 Bij de beoordeling van deze verweren stelt de Hoge Raad voorop dat art. 13a e.v. RO voorziet in een regeling van de behandeling door de Hoge Raad van klachten over de wijze waarop een rechter zich in de uitoefening van zijn functie als rechterlijk ambtenaar jegens de klager heeft gedragen en dat de tweede volzin van art. 13f lid 1 RO ("De Hoge Raad kan tevens beoordelen of het betrokken gerechtsbestuur zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen.") er niet op duidt dat de wetgever heeft willen regelen dat de Hoge Raad ook gedragingen van een gerechtsbestuur zal beoordelen die niet in verband staan met de interne behandeling door dat bestuur op de voet van art. 26 RO van een klacht over de wijze waarop een rechter zich in de uitoefening van zijn functie als rechterlijk ambtenaar heeft gedragen.
4.3 Niettemin oordeelt de Hoge Raad de klacht ontvankelijk. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Klaagster klaagt, kort gezegd, erover dat het Bestuur is ingegaan op een verzoek om uitleg te geven aan een vonnis dat gewezen is door drie rechters in het gerecht met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering waarvan het Bestuur is belast. Het geven van uitleg aan beslissingen die gegeven zijn door met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren uit de eigen rechtbank behoort niet tot de taken van een gerechtsbestuur als opgesomd in art. 23 lid 1 RO. Dat brengt mee dat het in de art. 36-39 RO geregelde toezicht van de Raad voor de rechtspraak op gerechtsbesturen niet voorziet in toezicht op handelingen als die waarover klaagster heeft geklaagd. Gezien de hiervoor in 3 onder (vii) bedoelde brief van de Voorzitter van de Raad voor de rechtspraak van 27 juni 2011 is dit kennelijk ook het standpunt van die Raad. Gerechtsbesturen vallen, zoals de Procureur-Generaal in zijn voordracht onder 4.8 stelt, ook niet onder het begrip bestuursorgaan van de Algemene wet bestuursrecht, zodat dus ook geen externe klachtmogelijkheid ingevolge die wet bestaat wanneer het gaat om klachten als de onderhavige.
4.4 De Hoge Raad acht het ongewenst dat geen enkele instantie bevoegd zou zijn dergelijke klachten inhoudelijk te behandelen. Daarbij acht de Hoge Raad het, evenals de Procureur-Generaal, en om redenen, uiteengezet in de nrs. 4.10-4.17 van diens voordracht, aangewezen dat hij zelf oordeelt over de behoorlijkheid van gedragingen van gerechtsbesturen als in dit geval aan het Bestuur verweten. De Hoge Raad zal daarom gevolg geven aan de vordering van de Procureur-Generaal en de behoorlijkheid van de door klaagster aan het Bestuur verweten gedraging onderzoeken.
4.5 De stelling van het Bestuur dat een onderzoek achterwege zou moeten blijven omdat klaagster daarbij geen redelijk belang zou hebben zal de Hoge Raad hierna onder 5 behandelen.
5. Beoordeling van de aan het Bestuur verweten gedraging
5.1 De Hoge Raad verwerpt het standpunt van het Bestuur dat klaagster redelijkerwijs geen belang heeft bij haar klacht. Klaagster was partij in de zaak die geleid heeft tot haar strafrechtelijke veroordeling in het vonnis van 23 juli 2010. Zij had naar het oordeel van de Hoge Raad een alleszins redelijk belang erbij dat het Bestuur zich niet zou mengen in tussen journalisten gerezen geschillen over de interpretatie van dat vonnis. Zij heeft evenzeer belang erbij dat de Hoge Raad onderzoekt of de aan het Bestuur verweten gedraging behoorlijk was.
5.2 De Hoge Raad acht de aan het Bestuur verweten gedraging onbehoorlijk om twee redenen.
In de eerste plaats is uitgangspunt dat, zoals dat pleegt te worden verwoord, de rechter door zijn vonnis spreekt. De kenbron van een rechterlijke beslissing is het vonnis of de beschikking van de rechter, waarin de rechter zijn beslissing duidelijk onder woorden brengt en van een motivering voorziet. Procespartijen en derden moeten het daarmee doen. Het ligt niet op de weg van een rechter zijn eigen beslissing, als die eenmaal is vastgesteld en bekend gemaakt, van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en ook niet om vragen over de betekenis van de beslissing of van onderdelen van de daarvoor gegeven motivering, te beantwoorden. Dat ligt anders indien het gaat om gevallen geregeld in de art. 31 en 32 Rv (verbetering van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent en aanvulling van een beslissing indien verzuimd is te beslissen over een onderdeel van het verzochte). Ook kan de rechter beslissingen in tussenvonnissen of tussenbeschikkingen in een latere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak verduidelijken. De e-mail van de griffier [de griffier] van 14 januari 2011 kan evenwel niet worden aangemerkt als een verbetering of aanvulling op de voet van de art. 31 of 32 en ook niet als een nadere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak.
In de tweede plaats, en voor een deel in het verlengde van het voorgaande, ligt het hoe dan ook niet op de weg van een gerechtsbestuur om uitleg te geven aan rechterlijke beslissingen die gegeven zijn door rechters in het gerecht met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering waarvan dat gerechtsbestuur is belast. Zoals art. 23 lid 2 RO voorschrijft, behoren gerechtsbesturen niet te treden in de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak. Het is dan ook onwenselijk dat een gerechtsbestuur op verzoek van een partij of een derde, of eigener beweging, aan een rechterlijke beslissing een uitleg geeft of anderszins commentaar daarop geeft dat als een authentieke interpretatie daarvan zal worden opgevat.
5.3 Opmerking verdient nog dat het vorenstaande niet eraan in de weg staat dat een persrechter zich uitlaat over een beslissing die media-aandacht trekt of anderszins belangstelling geniet, maar dat zal dan een rechter moeten zijn die de betreffende beslissing niet zelf heeft gegeven en geen deel uitmaakt van de combinatie die die beslissing heeft gegeven, terwijl hij zoveel mogelijk moet proberen te voorkomen dat de door hem verstrekte informatie wordt opgevat als een authentieke interpretatie van die beslissing.
5.4 De klacht is dan ook gegrond.
De Hoge Raad verklaart dat het Bestuur niet behoorlijk heeft gehandeld door op verzoek van de secretaris van de Raad voor de Journalistiek een nadere uitleg te geven aan het op 23 juli 2010 door de rechtbank gewezen vonnis in de strafzaak tegen klaagster.
Deze beslissing is gegeven door de president G.J.M. Corstens als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven en V. van den Brink, in aanwezigheid van de griffier J. Storm, en verzonden op 6 maart 2013.