In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die verzoekt om verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling. De appellant, die op 18 oktober 2011 failliet is verklaard, heeft op 20 februari 2014 een schuldsaneringsregeling gekregen van het Gerechtshof te Den Haag. De standaard looptijd van deze regeling is drie jaar, maar de appellant verzoekt om deze termijn te verkorten, omdat hij van mening is dat de periode waarin hij in faillissement verkeerde, moet worden afgetrokken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling. De rechter-commissaris heeft dit verzoek op 6 mei 2014 afgewezen, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de mondelinge behandeling op 25 mei 2014 heeft de rechtbank de argumenten van de appellant gehoord, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.P. de Klerk. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder artikel 315 en 349a lid 2 van de Faillissementswet. De rechtbank benadrukt dat de beslissing om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten een discretionaire bevoegdheid is van de rechter-commissaris. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de schuldeisers, die recht hebben op een zo hoog mogelijke terugbetaling van hun vorderingen, zwaarder wegen dan het belang van de appellant om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen.
De rechtbank concludeert dat er geen voldoende bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die rechtvaardigen dat de looptijd van de schuldsaneringsregeling verkort wordt. De rechtbank bekrachtigt daarom de beschikking van de rechter-commissaris van 6 mei 2014, waarbij het verzoek van de appellant tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. R. Cats, met mr. J.J.P. van Wieringen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 mei 2014.