6 maart 2013
Vierde Kamer
13/01064 (NO 11/45)
EV
Hoge Raad der Nederlanden
[Klager],
wonende te [woonplaats],
verzoeker tot het instellen door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van een vordering als bedoeld in art. 13a lid 1 RO,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne,
[De rechter],
kinderrechter in de rechtbank [A] (thans rechtbank [B]),
rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast op wiens gedraging bij de uitoefening van zijn functie het hierna te melden onderzoek betrekking heeft.
1. De vordering van de Procureur-Generaal
1.1 Bij de Procureur-Generaal zijn op 28 december 2011 en 27 april 2012 tot hem gerichte verzoekschriften binnengekomen van [klager] (hierna: klager). In het eerste verzoekschrift verzocht klager een onderzoek door de Hoge Raad te vorderen naar aanleiding van een klacht van klager met betrekking tot de brief van 21 juli 2011 aan de Raad voor de Kinderbescherming in [C], gestuurd door de bij de rechtbank [A] werkende gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris]. In het tweede verzoekschrift verzocht klager een onderzoek door de Hoge Raad te vorderen naar aanleiding van de klacht van klager, kort gezegd, dat [de rechter] in haar brieven van 12 januari 2012 en 20 februari 2012 een door haar gegeven beschikking ingrijpend heeft gewijzigd, aan die beschikking een uitleg heeft gegeven die haaks daarop staat en aan de beschikking een opdracht heeft toegevoegd.
1.2 Naar aanleiding van deze verzoeken heeft de Procureur-Generaal bij op 17 december 2012 ter griffie ingekomen schriftelijke voordracht gevorderd dat de Hoge Raad een onderzoek instelt naar de in de klacht van klager over een brief van de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] aan de orde gestelde gedraging van [de rechter] - te weten het daarin geven van een nadere uitleg van de inhoud en de strekking van een beschikking van 2 maart 2011 - en zijn oordeel uitspreekt over die gedraging. Bij zijn voordracht heeft de Procureur-Generaal stukken overgelegd. De voordracht van de Procureur-Generaal is aan deze beslissing gehecht.
1.3 Klager heeft op de vordering van de Procureur-Generaal gereageerd bij, aan de Hoge Raad doorgeleide, brief van 20 december 2012 aan de Procureur-Generaal, bij brief van 14 januari 2013, waarbij gevoegd een 26-tal bijlagen, gecorrigeerd bij brief van 15 januari 2013, en bij brief van 25 januari 2013. Bij de laatste brief was een fotokopie gevoegd van een beslissing van de Klachtencommissie I van 8 januari 2013 waarin een klacht van klager tegen de Raad voor de Kinderbescherming, Regio [D] en [E], locatie [C], ongegrond is verklaard.
De Hoge Raad heeft op 30 januari 2013 in raadkamer een onderzoek ingesteld naar de gedraging van [de rechter] waarop de tweede klacht betrekking heeft. Daarbij waren aanwezig de Procureur-Generaal, klager met zijn advocaat mr. H.L. van Lookeren Campagne, [de rechter] en [de president], President van de rechtbank [B]. De klacht is in raadkamer toegelicht door de Procureur-Generaal, mr. Van Lookeren Campagne, die het woord heeft gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen die aan de Hoge Raad zijn overgelegd, en klager, die eveneens op schrift gestelde aantekeningen heeft overgelegd.
3. De feiten waarvan de Hoge Raad uitgaat
Uit de inhoud van de aan de Hoge Raad overgelegde stukken en de toelichtingen van partijen is het volgende gebleken.
(i) Op 2 maart 2011 is een door [de rechter] als kinderrechter gegeven tussenbeschikking uitgesproken in een procedure betreffende omgangsregeling en informatie- en consultatieplicht met betrekking tot klagers in het jaar 2000 geboren dochter [de dochter]. In deze beschikking is overwogen (onder meer) dat de kinderrechter redenen aanwezig acht voor een nieuw raadsonderzoek. De kinderrechter oordeelde daarbij dat meer inzicht verkregen zal moeten worden
"of en op welke wijze de mening en gedachten van [de dochter] over (de omgang met) haar vader op positieve wijze kunnen worden beïnvloed. [De dochter] heeft haar vader immers sinds 2005 al niet meer gezien en het is mogelijk in het belang van [de dochter] dat het beeld dat zij van haar vader heeft aan de realiteit kan worden getoetst. Tot nu toe heeft alleen de vrouw, en niet de man, invloed kunnen uitoefenen op de visie die [de dochter] heeft op haar vader."
De beslissing van de kinderrechter houdt in dat de stukken in handen van de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging [C], worden gesteld met het verzoek een onderzoek in te stellen (met inachtneming van hetgeen in de beschikking is overwogen) naar de informatie- en consultatieplicht, alsmede naar de mogelijkheden om een omgangsregeling vast te stellen tussen klager en zijn dochter, en dienaangaande te rapporteren en te adviseren, althans te berichten over de voortgang van het onderzoek.
(ii) De Raad voor de Kinderbescherming, Regio [D] en [E], locatie [C], heeft in een brief aan de rechtbank [A] van 28 juni 2011 waarin als onderwerp is vermeld "Verzoek betreffende interpretatie beschikking 2 maart 2011" een zevental onderzoeksvragen vermeld die de Raad ten behoeve van het te verrichten onderzoek had geformuleerd. De Raad deelde daarbij mede dat klager van mening was dat de derde onderzoeksvraag (luidende: Is het in het belang van [de dochter] om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit?) niet in overeenstemming is met de beschikking van 2 maart 2011. De Raad verzocht de rechtbank daarom hem te berichten of die vragen, waaronder onderzoeksvraag 3, in overeenstemming zijn met de bedoeling van de beschikking.
(iii) Op het hiervoor bij (ii) bedoelde verzoek is gereageerd bij brief van 21 juli 2011 van de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris], op briefpapier van de rechtbank [A]. In die brief werd aan de Raad medegedeeld:
" Het is inderdaad de bedoeling van de rechtbank dat ook de vraag, of het in het belang van [de dochter] is om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit, na onderzoek wordt beantwoord. De formulering in de overweging in de beschikking van 2 maart 2011 van de redenen voor een nieuw raadsonderzoek geeft kennelijk aanleiding tot misverstand en is wellicht taalkundig niet helemaal juist. De rechtbank ziet echter niet hoe zij zelf, zonder nader onderzoek door de raad, kan beoordelen of het in het belang van [de dochter] is dat het beeld dat zij van haar vader heeft aan de realiteit kan worden getoetst. Derhalve heeft raad naar aanleiding van deze passage terecht de vraag 3 geformuleerd, namelijk "Is het in het belang van [de dochter] om haar beeld van vader te toetsen aan de realiteit?"
De door u geformuleerde onderzoeksvragen acht de rechtbank dan ook in overeenstemming met de beschikking van 3 maart 2011."
(iv) Klager, die het met de inhoud van deze brief niet eens was, heeft vervolgens de voorzieningenrechter in de rechtbank [F] benaderd met, onder meer, de vordering dat die de Staat der Nederlanden, althans de Raad voor de Kinderbescherming, zal gebieden de beschikking van de kinderrechter van 2 maart 2011 uit te voeren en daarbij de brief van 21 juli 2011 geheel buiten beschouwing te laten. De voorzieningenrechter heeft daarop bij tussenvonnis in kort geding van 14 november 2011 de rechtbank [A] verzocht mede te delen wat - in relatie tot het door de Raad voor de Kinderbescherming uit te voeren onderzoek - de bedoeling is van de hiervoor bij (i) geciteerde passage van de beschikking van 2 maart 2011 waarbij het met name gaat om de tussen partijen omstreden uitleg van de passage "het is mogelijk in het belang van [de dochter] dat het beeld dat zij van haar vader heeft aan de realiteit kan worden getoetst."
(v) In reactie op het bij (iv) bedoelde verzoek van de voorzieningenrechter heeft [de rechter] bij brief van 12 januari 2012 aan de rechtbank [F] verwezen naar de, in kopie bijgevoegde, brief van de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] van 21 juli 2011 en verzekerd dat daarin haar oordeel was weergegeven, namelijk dat deze onderzoeksvraag in overeenstemming is met de strekking van de beschikking van 2 maart 2011.
(vi) De voorzieningenrechter heeft vervolgens bij eindvonnis in kort geding van 16 maart 2012 geoordeeld dat uit de brief van [de rechter] van 12 januari 2012 blijkt dat de in geding zijnde onderzoeksvraag van de Raad in overeenstemming is met de strekking van de beschikking van 2 maart 2011 en de hiervoor bij (iv) bedoelde vordering van klager afgewezen.
(vii) Klager heeft een klacht tegen de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] ingediend bij de rechtbank [F]. Het Bestuur van de rechtbank heeft klager op 6 september 2011 schriftelijk bericht dat het zijn klacht niet-ontvankelijk verklaart omdat die over de procesrechtelijke behandeling van de zaak klaagt terwijl art. 2 lid 1 van de Klachtenregeling onder meer vermeldt dat niet kan worden geklaagd over de in het kader van een rechterlijke beslissing genomen beslissingen van procedurele aard.
4. Beoordeling van de aan [de rechter] verweten gedraging
4.1 De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad, na onderzoek, beoordeelt of [de rechter] behoorlijk handelde door de vraag van de Raad voor de Kinderbescherming om te laten weten of de door de Raad opgestelde onderzoeksvragen, in het bijzonder vraag 3, in overeenstemming zijn met de bedoeling van haar beschikking van 2 maart 2011, te beantwoorden met een nadere uitleg van de inhoud en de strekking van die beschikking zoals is gegeven in de hiervoor onder 3 bij (iii) geciteerde brief van 21 juli 2011 van de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris].
4.2 Bij de beoordeling van de aan [de rechter] verweten gedraging is uitgangspunt dat, zoals dat pleegt te worden verwoord, de rechter door zijn vonnis spreekt. De kenbron van een rechterlijke beslissing is het vonnis of de beschikking van de rechter, waarin de rechter zijn beslissing duidelijk onder woorden brengt en van een motivering voorziet. Procespartijen en derden moeten het daarmee doen. Het ligt niet op de weg van een rechter zijn eigen beslissing, als die eenmaal is vastgesteld en bekend gemaakt, van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en ook niet om vragen over de betekenis van de beslissing of van onderdelen van de daarvoor gegeven motivering, te beantwoorden. Dat ligt anders indien het gaat om gevallen geregeld in de art. 31 en 32 Rv (verbetering van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent en aanvulling van een beslissing indien verzuimd is te beslissen over een onderdeel van het verzochte). Ook kan de rechter beslissingen in tussenvonnissen of tussenbeschikkingen in een latere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak verduidelijken. De brief van de gerechtssecretaris van 21 juli 2011 kan evenwel niet worden aangemerkt als een verbetering of aanvulling op de voet van de art. 31 of 32 Rv en ook niet als een nadere rechterlijke beslissing in dezelfde zaak.
4.3 Niettemin is de Hoge Raad van oordeel dat het hiervoor onder 4.2 overwogene niet meebrengt dat [de rechter] onbehoorlijk heeft gehandeld. Hierbij is het volgende van belang. [De rechter] heeft door middel van de brief van de gerechtssecretaris van 21 juli 2011 geen uitleg gegeven aan een eindbeschikking, maar antwoord gegeven op een vraag van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot het onderzoek dat de Raad voornemens was in te stellen teneinde gevolg te geven aan het in de tussenbeschikking van 2 maart 2011 vervatte verzoek om advies, waarbij opmerking verdient dat het tot de taken van de Raad voor de Kinderbescherming behoort om de rechter in zaken betreffende minderjarigen van deskundig advies te voorzien, op verzoek van de rechter of eigener beweging (art. 1:238 lid 3 BW in verbinding met art. 810 leden 1 en 2 Rv).
4.4 Nu de wet (art. 198 lid 2 Rv) voorziet in de mogelijkheid dat een onderzoek door deskundigen onder leiding van de rechter wordt ingesteld, kan niet worden aangenomen dat diezelfde rechter geen aanwijzingen zou mogen geven indien een door hem ingeschakelde deskundige opheldering vraagt over bepaalde punten met betrekking tot het te verrichten onderzoek. Een rechter die daarover wél opheldering verschaft, en op die manier - in een bepaald opzicht - zijn in zijn tussenbeslissing gegeven rechterlijke oordeel dat er een deskundigenonderzoek moet komen en de daarvoor gegeven motivering verduidelijkt, handelt dan ook niet onbehoorlijk, maar voorkomt dat de deskundige overbodig of onvolledig onderzoek verricht en bevordert op die manier een doelmatige en voortvarende rechtspleging in de door hem te beslissen zaak. De vraag of een rechter in een zodanig geval een uitleg aan zijn tussenbeschikking mag geven die erop neerkomt dat van die tussenbeslissing een andere beslissing wordt gemaakt, kan thans in het midden blijven, omdat [de rechter] door middel van de brief van de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] van 21 juli 2011 een uitleg aan de tussenbeschikking gaf die de Hoge Raad aannemelijk acht en alleszins verenigbaar met de motivering van die beschikking.
4.5 Mr. Van Lookeren Campagne heeft tijdens het onderzoek in raadkamer op 30 januari 2013 namens klager nog aangevoerd, kort gezegd, dat [de rechter] door de brief van 21 juli 2011 te laten verzenden art. 7 lid 3 RO (de verplichting tot geheimhouding van hetgeen in raadkamer over aanhangige zaken is geuit) zou hebben geschonden. Dit verwijt treft geen doel. Een verduidelijking door een rechter van een beslissing die hij als alleensprekende rechter heeft gegeven, levert, wat daarvan verder zij, geen schending op van het geheim van de raadkamer.
4.6 De in de vordering van de Procureur-Generaal voorgelegde klacht is dan ook ongegrond. De gelaakte gedraging van [de rechter] was niet onbehoorlijk.
De Hoge Raad verklaart dat [de rechter] behoorlijk heeft gehandeld door op 21 juli 2011 een brief van de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] aan de Raad voor de Kinderbescherming te laten uitgaan, waarin inhoudelijk werd geantwoord op het verzoek van die Raad om te berichten of de door de Raad geformuleerde onderzoeksvragen in overeenstemming zijn met de door [de rechter] als kinderrechter gegeven beschikking van 2 maart 2011.
Deze beslissing is gegeven door de president G.J.M. Corstens als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven en V. van den Brink, in aanwezigheid van de griffier J. Storm, en verzonden op 6 maart 2013.