ECLI:NL:PHR:2015:2769

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
15/02555
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 15/02555 H
Zitting: 22 december 2015
Mr. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[aanvrager]
De uitspraak en de herzieningsaanvraag
1. De aanvrager is bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 15 februari 1994 wegens 1. subsidiair “medeplegen van poging tot zware mishandeling”, 2. primair “Verkrachting, meermalen gepleegd” en 3. primair “Vleselijke gemeenschap hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr (oud). [1]
2. Namens de aanvrager heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, een aanvraag tot herziening van dit arrest ingediend, die betrekking heeft op het onder 3. primair bewezen verklaarde.
3. Ten laste van de aanvrager heeft het hof onder 3 bewezen verklaard dat hij:
"op tijdstip(pen) in de periode van juli 1983 tot en met 18 december 1987 te [plaats] meermalen vleselijke gemeenschap heeft gehad met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1977, zijnde (toen) een meisje beneden de leeftijd van 12 jaren."
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“a. een uittreksel uit het geboorteregister van de gemeente Rotterdam van 17 oktober 1977, voor zover inhoudende:
"Op [geboortedatum] 1977 is te [geboorteplaats] geboren [slachtoffer] , dochter van [aanvrager] ."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
"Ik doe aangifte tegen mijn vader [aanvrager] vanwege het feit dat hij mij gedurende vele jaren sexueel misbruikt heeft. Mijn eerste herinneringen dat ik door mijn vader sexueel werd misbruikt, stammen uit de tijd dat ik bij de familie [A] verbleef. Ik heb daar 7 maanden verbleven en mijn zesde verjaardag gevierd. In de weekends ging ik naar mijn vader. Mijn vader misbruikte mij sexueel op momenten dat ik bij hem in [plaats] logeerde. Dit is zo doorgegaan tot omstreeks mijn tiende of elfde jaar."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
"In aansluiting op mijn vorige verklaring wil ik het volgende verklaren.
Mijn vader zei tegen mij dat hij met me wilde kroelen en dan gingen we naar zolder waar zijn slaapkamer was. Ik kleedde me helemaal spiernaakt uit. Mijn vader kleedde zich ook helemaal uit. Dan moest ik op een matras gaan liggen. Mijn vader kwam op me liggen en deed zijn piemel in mijn vagina. Daarna ging hij met zijn piemel in mij heen en weer. Op een bepaald moment stopte hij en zei hij dat ik naar beneden moest gaan om me te wassen. Ik kan me nog herinneren dat er vies wit spul langs mijn benen liep als ik naar beneden ging.
U vraagt mij hoe ik precies wist dat hij met zijn piemel in mijn vagina ging. Ik voelde dat hij in mijn vagina ging. Het deed pijn. Hij moet ook wel in mijn vagina zijn geweest, want dat vieze witte spul dat langs mijn benen liep, kwam uit mijn vagina."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
"Begin februari 1984 is [slachtoffer] bij ons in huis gekomen. Vanaf een bepaald moment ging [slachtoffer] elk weekend bij haar vader [aanvrager] logeren. Vrijwel vanaf het begin was het zo dat [slachtoffer] duidelijk liet merken dat ze alleen naar haar vader wilde als hij een vriendin thuis had. In een later stadium kreeg [slachtoffer] interesse in alles wat samenhangt met verkrachting en mishandeling. Zij begon vaak over die onderwerpen te praten. Ik heb haar rechtstreeks gevraagd: " [slachtoffer] , je hebt het telkens over die meisjes die incest of verkrachting hebben meegemaakt, ben jij zelf ook zo'n meisje?" Ze zei: "Ja, het gebeurde ook met mij."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] :
"In februari 1992 zei [slachtoffer] tegen mij: "Mijn vader heeft incest met mij gepleegd." In april 1992 zei [slachtoffer] tegen mij: "Mijn vader is met zijn penis in mijn vagina geweest." Een andere keer, toen ik al wist dat [slachtoffer] door haar vader misbruikt was, vroeg ik aan haar wat voor sterrenbeeld zij had. Zij antwoordde toen: "Maagd, doch ik denk niet dat ik dat nog ben na alles wat mijn vader met mij gedaan heeft."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] :
"Ik ben als maatschappelijk werkster werkzaam bij de Stichting Jeugd en Gezin Zuid-Holland te Rotterdam. Ongeveer eind augustus, begin september 1992 heb ik een gesprek gevoerd met [slachtoffer] . Tijdens dit gesprek hoorde ik dat [slachtoffer] tegen mij zei: "Toen ik bij de familie [A] in [plaats] woonde, ging ik in de weekends altijd naar mijn vader in [plaats] . Als de vriendin van mijn vader er in het weekend niet was, dan moest ik met mijn vader mee naar boven. Ik moest mij dan van hem uitkleden en op bed gaan liggen. Mijn vader ging dan op mij liggen en dan gebeurde het. Mijn vader heeft dat heel lang zo met mij gedaan, jaren lang."
5. De herzieningsaanvraag is gestoeld op de stelling dat het ernstige vermoeden bestaat dat het hof de verklaringen van [slachtoffer] niet tot het bewijs zou hebben gebezigd en om die reden tot een vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde zou zijn gekomen indien het bekend zou zijn geweest met de in de bij de aanvrage overgelegde rapporten van dr. E. Geraerts en dr. N. Draijer gepresenteerde constateringen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] (hierna: de aangeefster). Gesteld wordt dat de in de rapporten vervatte deskundigenoordelen nova betreffen in de zin van art. 457, eerste lid, onder c, Sv. Het rapport van dr. Geraerts is getiteld “Getuigedeskundigerapportage naar aanleiding van zaak de heer [aanvrager] ” en dateert van 7 december 2014. Het rapport van dr. N. Draijer, klinisch psycholoog, dateert van 31 januari 2002 en betreft een deskundigenbericht in opdracht van de Rechtbank Dordrecht en na een verzoek van de aanvrager in het kader van een civiele procedure die de aangeefster tegen de aanvrager aanhangig had gemaakt. Dr. Geraerts heeft een aantal stukken van het geding en een tweetal andere documenten, waaronder het genoemde rapport van dr. Draijer, bestudeerd en heeft zich op basis daarvan een oordeel gevormd over de mate van betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster.
6. Ook in 2009 diende de aanvrager een herzieningsaanvraag in die was gestoeld op een rapport van dr. Geraerts, waarbij zij eveneens stukken van het geding had bestudeerd, alsmede een diagnostisch onderzoek van de aangeefster dat na de strafzaak had plaatsgevonden. De Hoge Raad wees de aanvraag af op de volgende gronden:
“5.3.1. Voor zover de stukken van het geding aan het rapport ten grondslag liggen, bevat het rapport geen novum in vorenbedoelde zin, aangezien het Hof ook reeds met de uit die stukken blijkende feiten en omstandigheden bekend was.
5.3.2. Voor zover het rapport is gebaseerd op een diagnostisch onderzoek van [slachtoffer] kan het niet het ernstig vermoeden wekken als hiervoor bedoeld, reeds omdat het rapport daarover slechts de algemene opmerkingen bevat dat uit dat onderzoek volgt dat zij dissociatieve episodes ervaart en borderline symptomen vertoont en dat die omstandigheden "duidelijk in acht [zouden moeten] worden genomen wanneer men een beslissing neemt over de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen".” [2]
7. Ook in het rapport dat thans aan de herzieningsaanvraag ten grondslag wordt gelegd, wijst dr. Geraerts ten aanzien van de aangeefster op de dissociatieve episodes en borderline symptomen, die uit het diagnostisch onderzoek naar voren zouden zijn gekomen, alsmede op het gebrek aan details in de door de aangeefster in de strafzaak tegen de aanvrager afgelegde verklaringen. Veel nieuws is er wat dat betreft niet onder de zon. De reden van de hernieuwde aanvraag is klaarblijkelijk gelegen in de omstandigheid dat de wettelijke regeling van de herziening (ten voordele) bij Wet van 8 juni 2012, Stb. 275 [3] is gewijzigd. Daarbij is het zogenoemde novumbegrip verruimd. Door de wijziging van ‘omstandigheid’ in ‘gegeven’ in art. 457, eerste lid, onder c, Sv heeft de wetgever buiten twijfel willen stellen dat ook deskundigeninzichten onder omstandigheden een novum kunnen opleveren. De onderhavige zaak biedt aanleiding aan de betekenis van deskundigeninzichten in het licht van het nieuwe novumbegrip enige beschouwingen van algemene aard te wijden.
Plan van aanpak
8. Met de genoemde wetswijziging is de vraag onder welke voorwaarden een oordeel van een deskundige kan worden aangemerkt als een novum nog niet beantwoord. Het buitengewone rechtsmiddel van herziening is bestemd voor uitzonderlijke gevallen. Een verschil van inzicht tussen deskundigen is verre van uitzonderlijk. Evenmin is uitzonderlijk dat deskundigen het bewijsmateriaal anders waarderen dan de rechter heeft gedaan. Het voorafgaande betekent dat aanknopingspunten nodig zijn om te beoordelen onder welke omstandigheden een deskundigenoordeel als een novum kan worden aangemerkt.
9. Aan dit onderwerp is in de wetsgeschiedenis en de literatuur de nodige aandacht besteed. [4] In zijn vordering tot herziening in de zaak Lucia de Berk heeft mijn ambtgenoot Knigge, tegen de achtergrond van het novumbegrip van vóór 1 oktober 2012, procedurele en inhoudelijke factoren genoemd die bij een herzieningsaanvraag op grond van een deskundigenoordeel in aanmerking kunnen worden genomen. [5] In zijn conclusie voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549 heeft mijn ambtgenoot Aben uitvoerige beschouwingen gewijd aan de betekenis van de wetswijziging, waarbij hij ook het gewijzigde deskundigeninzicht in relatie tot het nieuwe novumbegrip heeft belicht. In de rechtspraak lijkt dit onderwerp niet te zijn uitgekristalliseerd. Daarbij moet worden bedacht dat algemene ijkpunten voor de afbakening tussen een voor herziening niet relevante gedachtewisseling tussen deskundigen aan de ene kant en een afwijkend deskundigenoordeel als novum aan de andere kant bezwaarlijk kunnen worden gegeven. De betekenis van nieuwe deskundigeninzichten in het kader van de herzieningsprocedure kan verduidelijking krijgen door de beoordeling van individuele gevallen. Sinds de wetswijziging is daarmee ervaring opgedaan.
10. De onderstaande beschouwingen beogen bij te dragen aan de gedachtevorming, zonder dat de pretentie bestaat dat pasklare criteria kunnen worden ontworpen. Daarbij steun ik op het werk van mijn genoemde ambtgenoten. Doordat Aben in zijn genoemde conclusie reeds uitvoerig op de achtergronden van de wetswijziging en op enkele buitenlandse equivalenten is ingegaan, zal ik mij in dat verband beperken tot enkele hoofdlijnen, die van betekenis zijn voor de waardering van deskundigeninzichten in de herzieningsprocedure. Vervolgens zal ik bezien of aanknopingspunten kunnen worden gegeven voor de beoordeling of een oordeel van een deskundige een novum in de zin van art. 457, eerste lid, onder c, Sv oplevert. Daartoe wordt onder meer aandacht besteed aan de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Hoge Raad. Ook de verhouding tot het oude novumbegrip komt aan bod. Ten slotte keer ik terug naar de voorliggende zaak.
Oude novumbegrip en deskundigenoordeel
11. Tot 1 oktober 2012 luidde art. 457, eerste lid, onder 2, Sv als volgt:
“1.Herziening van eene in kracht van gewijsde gegane einduitspraak houdende veroordeeling, kan worden aangevraagd:
(…)
2. op grond van eenige omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting den rechter niet was gebleken en die op zich zelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt in dier voege dat ernstig vermoeden ontstaat dat ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid, hetzij tot vrijspraak van den veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging op grond dat deze niet strafbaar was, hetzij tot niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van eene minder zware strafbepaling;
(…)”
12. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kon een novum naar het tot 1 oktober 2012 geldend recht slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kon in het algemeen niet als zodanig worden aangemerkt. Daarmee vielen deskundigenoordelen in beginsel – behoudens bijzondere omstandigheden - buiten het bereik van het oude novumbegrip, tenzij in het deskundigenoordeel werd uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht konden worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak had gewezen waarvan herziening werd gevraagd. [6] De sterke nadruk op de feitelijke component van het novumbegrip zette een rem op het betrekken van nieuwe wetenschappelijke inzichten in de herzieningsprocedure. Die consequentie werd klemmender naarmate nieuwe wetenschappelijke inzichten sterker duidden op de onhoudbaarheid van een veroordeling. De ervaringen met enkele spraakmakende herzieningszaken in het eerste decennium van deze eeuw leren dat de Hoge Raad zich in dergelijke bijzondere gevallen bereid heeft getoond het novumbegrip extensief uit te leggen. [7] De wijze waarop de Hoge Raad daaraan invulling gaf, kan ook voor de interpretatie van het huidige novumbegrip instructief zijn. Ik stip deze daarom kort aan.
13. In de Puttense moordzaak had de deskundige op wiens oordeel de bewezenverklaring mede steunde, na het onherroepelijk worden van het veroordelend arrest, kenbaar gemaakt het eerdere oordeel hoogst onwaarschijnlijk te achten. Hoewel in wezen sprake was van een (gewijzigd) oordeel van een deskundige, bood de omstandigheid dat dat gewijzigd oordeel was ingegeven door feiten en omstandigheden die de deskundige niet had betrokken bij het vormen van zijn oordeel ten tijde van de strafzaak een ingang om het gewijzigd oordeel als een novum aan te merken. [8] Daarbij was relevant dat het door de deskundige in de strafzaak gegeven oordeel in rechtstreeks verband stond tot de bewezenverklaringen. Voorts kan in dit verband betekenis worden toegekend aan het feit dat de deskundige zijn eigen, door het hof in aanmerking genomen oordeel op een essentieel onderdeel had herzien. In de zogenoemde Deventer moordzaak heeft de Hoge Raad in deze lijn overwogen dat aan de omstandigheid dat de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt nadien tot een ander oordeel komt in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een – van die deskundige afwijkend – oordeel van een andere deskundige. [9]
14. In de zaak Lucia de Berk was de precieze interpretatie van zogenoemde ‘trendgraphs’, waarvoor specialistische kennis was vereist, in hoger beroep niet uitdrukkelijk voorwerp van onderzoek geweest. In een deskundigenrapport dat in het kader van de herzieningsprocedure werd gepresenteerd en waarbij wel gebruik was gemaakt van de ‘trendgraphs’ werd, in afwijking van het oordeel van het hof, geconcludeerd dat op grond van het klinisch beloop kon worden gesproken van een natuurlijk overlijden. De (andere) deskundige die ten tijde van de strafzaak had gerapporteerd, berichtte dat hij bij het opstellen van zijn rapportage geen gebruik had gemaakt van de ‘trendgraphs’ en dat de discrepanties in de conclusies van beide deskundigen in ieder geval ten dele werden veroorzaakt doordat zij niet over hetzelfde dossier hadden beschikt. Tegen deze achtergrond oordeelde de Hoge Raad dat sprake was van een bijzondere omstandigheid, die maakte dat het oordeel van de (nieuwe) deskundige dat kon worden gesproken van een natuurlijk overlijden als een novum kon worden aangemerkt. [10] Uit dit arrest volgt dat ook als informatie tot de stukken van het geding heeft behoord – en aangenomen kan worden dat de rechter daarvan kennis heeft genomen – onder omstandigheden van een novum sprake kan zijn. Daarbij komt gewicht toe aan de vraag of specialistische kennis is vereist om de informatie te interpreteren. Aangenomen kan worden dat het daarbij moet gaan om bepaalde specialistische kennis waarvan wordt verondersteld dat de rechter daarover niet beschikt. De rechter is in zoverre afhankelijk van de duiding van de informatie door deskundigen. [11]
15. De zaak Ina Post vormt een ander voorbeeld in deze categorie. In deze zaak was de lichaamstemperatuur gemeten van het dodelijk slachtoffer. De vraag naar het tijdstip waarop de dood zou zijn ingetreden, was geen voorwerp van onderzoek door een deskundige geweest. In de herzieningsprocedure werd een rapport gepresenteerd waarin het vermoedelijke tijdstip van het overlijden aan de hand van een standaardmethode was vastgesteld. Dat tijdstip sloot niet aan bij het tijdstip waarvan het hof in het veroordelend arrest was uitgegaan. Dat gegeven raakte ook aan de betrouwbaarheid van de aanvankelijk bekennende verklaring van de aanvraagster, die het hof tot het bewijs had gebezigd. [12] Ook in dit verband was sprake van informatie die zich in het dossier dat de rechter ter beschikking stond bevond, terwijl de duiding daarvan specialistische kennis vergde en de betekenis daarvan zodanig was, dat een ernstig vermoeden bestond dat bij bekendheid met deze duiding geen veroordeling zou zijn gevolgd. Daarbij nam de Hoge Raad bovendien in aanmerking dat de deskundige het vermoedelijke tijdstip van overlijden had vastgesteld aan de hand van een in vakkringen aanvaarde standaardmethode.
16. De hier besproken arresten leveren ook voor het huidige recht aanknopingspunten op voor voor de beoordeling van de betekenis van deskundigenberichten in de herzieningsprocedure. Ik kom daarop nog terug. Eerst wordt de aandacht gericht op het novumbegrip in het huidige art. 457, eerste lid, onder c, Sv en op de visie van de wetgever daarop, zoals deze uit de Kamerstukken blijkt.
Het nieuwe novumbegrip
17. Met ingang van 1 oktober 2012 luidt art. 457, eerste lid, onder c, Sv als volgt:
“1.Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:
(…)
c. indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.”
18. Door de introductie van het begrip ‘gegeven’ heeft de wetgever buiten twijfel willen stellen dat ook deskundigeninzichten onder omstandigheden een novum kunnen opleveren. [13] Het novum hoeft niet te bestaan uit een omstandigheid van feitelijke aard. Daardoor hoeft niet langer – min of meer geforceerd – te worden uitgeweken naar het aannemen van bijzondere omstandigheden in geval ernstige twijfel bestaat aan de juistheid van een veroordeling. De hiervoor beschreven arresten, die onder vigeur van het oude wettelijke regime zijn gewezen, hebben daarmee niet hun belang verloren. Ook naar huidig recht staat immers voorop dat de herzieningsprocedure is bestemd voor uitzonderlijke gevallen en dat niet elk deskundigenoordeel dat haaks staat op het oordeel van de strafrechter een novum kan opleveren. [14] Met dit uitgangspunt is een gewichtig belang gemoeid. Aan de rechtsstrijd moet immers eens een einde komen (‘lites finiri oportet’). Een onherroepelijk vonnis of arrest schept rechtszekerheid, of men het nu wel of niet met de uitkomst eens is. In de woorden van mijn ambtgenoot Knigge: men hoeft het met het oordeel niet eens te zijn, maar men moet zich er wel bij neerleggen. [15]
19. De bovenstaande, terughoudende benadering sluit voorts aan bij de vrijheid van de feitenrechter in het kader van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde geldt in het tegenovergestelde geval, waarin de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat. [16]
20. Van de veroordelende uitspraak afwijkende gezichtspunten kunnen in het verlengde hiervan uitsluitend een novum opleveren indien het gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was. Het karakter van herziening als een uitzonderlijk middel brengt voorts mee dat het gegeven in de zin van art. 457, eerste lid, onder c, Sv van dusdanig gewicht moet zijn dat daardoor het ernstig vermoeden rijst dat, indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak tot één van de in het artikellid genoemde uitspraken zou hebben geleid. Uiteindelijk komt het bij de beoordeling of het deskundigeninzicht een novum oplevert vooral aan op de vraag of sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en op de toets van het gewicht van het inzicht in relatie tot de bewijsconstructie in het veroordelend vonnis of arrest. [17] Dat gewicht moet dusdanig zijn, dat de bewijsconstructie door het nieuwe inzicht als het ware op losse schroeven komt te staan. Bij het bepalen van het gewicht van het deskundigenoordeel kan mede aansluiting worden gezocht bij hetgeen de Hoge Raad in de hiervoor genoemde arresten in de Puttense moordzaak en de zaken Lucia de Berk en Ina Post heeft overwogen.
21. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever een balans heeft gezocht tussen enerzijds het opwerpen van een voldoende hoge drempel voor herziening in verband met het uitzonderlijke karakter van dit rechtsmiddel en anderzijds het corrigeren van ogenschijnlijk onjuiste veroordelingen. [18] Deze balans zou zoek zijn als de enkele omstandigheid dat deskundigen met elkaar of met de rechter van mening verschillen over de waardering van bewijsmateriaal tot herziening zou kunnen leiden. [19] Er moet meer zijn. De nadere invulling van het novumbegrip in verband met deskundigeninzichten heeft de wetgever aan de rechtspraak willen overlaten. De wetsgeschiedenis bevat voor die invulling wel aanknopingspunten.
22. In de Kamerstukken wordt ingegaan op de aard van het deskundigenonderzoek dat aan een herzieningsaanvraag ten grondslag kan worden gelegd. In de memorie van toelichting valt in dit verband te lezen [20] :
“De bestaande herzieningsregeling kan als verouderd worden aangemerkt. Deze werd in 1926 ingevoerd, bij de totstandkoming van het huidige Wetboek van Strafvordering, en bevat nog elementen van oudere herzieningsregelingen uit 1838 en 1888. Sindsdien is er veel veranderd. Te denken valt onder meer aan de opkomst van nieuwe technieken op het gebied van het forensisch bewijs (bijvoorbeeld DNA-onderzoek). Door dit soort nieuwe technieken kan eenvoudiger aan het licht komen dat er sprake is van een onjuiste uitspraak. Bovendien is inmiddels uit gedragswetenschappelijk onderzoek gebleken dat bekentenissen die verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd betrouwbaar zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de «koningin van het bewijs» genoemd, ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat verkeerde verhoortechnieken zijn gebruikt.”
23. Uit deze passage volgt dat de wetgever bij deskundigeninzichten niet alleen heeft gedacht aan bevindingen van bijvoorbeeld forensische DNA-deskundigen, wier specialistische kennis zich in sterke mate onderscheidt van die van de gemiddelde rechter, maar ook aan onderzoek door gedragsdeskundigen. Gesteld wordt wel dat bewijs gebaseerd op onderzoeken uit de menswetenschappen minder “hard” is dan bewijs dat is gebaseerd op kennis uit de natuurwetenschappen, al heeft ook de interpretatie van de laatste subjectieve kenmerken. [21] De wetgever heeft echter niet uitgesloten dat inzichten van een gedragsdeskundige een novum kunnen opleveren. In het onderstaande zal ik betogen dat in dezen terughoudendheid is geboden, met name in die gevallen waarin de gedragsdeskundige aan de hand van het strafdossier tot andere inzichten komt ten aanzien van de betrouwbaarheid van tot het bewijs gebezigde verklaringen.
24. In de wetsgeschiedenis wordt benadrukt dat het gewijzigde deskundigeninzicht “van zodanige kwaliteit en inhoud” moet zijn dat daardoor – op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen – het ernstige vermoeden ontstaat dat, indien de rechter daarmee bekend zou zijn geweest, een vrijspraak zou zijn gevolgd. Een basisvoorwaarde is dat de deskundige voldoende kennis heeft van de zaak. De wetsgeschiedenis bevat verder nauwelijks concrete handvatten ter beoordeling of het deskundigeninzicht van de benodigde kwaliteit is. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer is in dit verband gewezen op de Wet deskundige in strafzaken als “een van de maatregelen die eraan kunnen bijdragen dat deskundigen op eenduidige, herleidbare en transparante wijze rapporteren aan de strafrechter”. [22] Daartoe is eveneens verwezen naar het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD), zonder dat daaraan overigens bepaalde gevolgtrekkingen worden verbonden, laat staan de gevolgtrekking dat alleen het oordeel van een deskundige die in het desbetreffende register staat vermeld als een novum zou kunnen worden opgevat.
25. In de memorie van toelichting wordt ten aanzien van de verruiming van het novumbegrip voorts het volgende opgemerkt [23] :
“In de voorgestelde regeling kunnen ook andere gegevens, zoals nieuwe deskundigeninzichten, onder omstandigheden een novum opleveren. In verband daarmee wordt in het voorgestelde artikel 457 niet langer gesproken van «eenige omstandigheid die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet was gebleken», maar van «een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was». Een gegeven kan een nieuwe feitelijke omstandigheid betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht over al bekende feiten. Door deze wijziging worden de knelpunten in de huidige regeling opgelost. Ik benadruk daarbij dat de drempel voor herziening, in lijn met het uitzonderlijke karakter van dit buitengewone rechtsmiddel, tegelijk voldoende hoog blijft. Het gegeven moet namelijk – net als thans bij het begrip «eenige omstandigheid» het geval is – aan twee eisen voldoen:
1. het gegeven was bij het onderzoek op de terechtzitting niet aan de rechter bekend;
2. door het gegeven op zichzelf of door het verband met de vroeger geleverde bewijzen ontstaat het ernstige vermoeden dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot één van de in het voorgestelde artikel 457 genoemde uitspraken. Daaruit volgt dat de formulering als «een gegeven» niet te ruim is; de reikwijdte van het novumbegrip wordt vooral door de andere daarin opgenomen elementen omlijnd. Aan de andere kant ontstaat wel meer ruimte om eerder gemaakte fouten te herstellen en om rekening te kunnen houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen.”
26. Ten slotte volgt uit de wetsgeschiedenis dat ook sprake kan zijn van een novum als het desbetreffende gegeven kan worden afgeleid uit bewijsmateriaal dat in de strafzaak reeds aan de rechter was voorgelegd [24] :
“Te denken valt met name aan het geval waarin voor de waardering van de portee van het bewijsmateriaal specialistische kennis nodig is, en er aanwijzingen zijn dat de rechter de werkelijke betekenis die aan dat bewijsmateriaal moet worden gehecht, niet heeft doorgrond. In dat geval zijn er dus aanwijzingen dat de rechter het bewijsmateriaal niet op waarde heeft geschat, of zelfs maar in overweging heeft genomen. Bij dergelijke aanwijzingen kan sprake zijn van een novum.”
27. Ook in dit verband wordt in de Kamerstukken verwezen naar de zaak Ina Post. Het schatten van de sterftedatum aan de hand van de na het overlijden gemeten lichaamstemperatuur vergt per definitie forensische expertise die niet tot de gereedschapskist van de rechter behoort. Zoals opgemerkt, was ook in de zaak Lucia de Berk sprake van de interpretatie van informatie die zich in het strafdossier bevond en voor de duiding waarvan specialistische kennis was vereist. In beide zaken verklaarde de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrond. De wetswijziging heeft in dit verband ten opzichte van de eerdere rechtspraak geen koerswijziging meegebracht.
28. De vraag of specialistische kennis nodig is voor de waardering van de portee van het bewijsmateriaal kan aldus een aanknopingspunt vormen bij de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van een novum. Betoogd zou kunnen worden dat naarmate de gevraagde expertise verder af staat van de kennis waarover de rechter wordt geacht te beschikken, eerder sprake zou kunnen zijn van een novum. In geval voor de duiding van bepaalde informatie specialistische kennis nodig is, kan eerder worden aangenomen dat het gegeven de rechter bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was, zoals bedoeld in art. 457, eerste lid onder c, Sv, dan in geval een deskundige op basis van de stukken van het geding in meer algemene termen de bewijsconstructie aanvecht. [25] Tegen deze achtergrond is het ook begrijpelijk dat rechtsdwaling geen grond voor herziening oplevert. [26] Ook gewijzigde rechtsopvattingen leiden niet tot een novum, zoals de Hoge Raad onder meer in het zogenoemde ‘tweede tongzoenarrest’ overwoog. [27] De Hoge Raad overwoog dat de nieuwe uitleg van art. 242 Sr niet kan worden aangemerkt als een voor herziening vereist (nieuw) ‘gegeven’ als bedoeld in art. 457, eerste lid, onder c, Sv “aangezien dat vereiste het oog heeft op een gegeven van feitelijke aard en niet op een gewijzigde rechtsopvatting”. Ik neem aan dat deze overweging is toegespitst op het verschil tussen feiten en rechtsopvattingen. Op grond van de wetsgeschiedenis kan immers niet worden aangenomen dat een ‘gegeven’ als bedoeld in de genoemde bepaling uitsluitend van feitelijke aard kan zijn.
29. Het toetsen van de betrouwbaarheid van verklaringen die door de verdachte en door getuigen worden afgelegd, behoort tot de taak van de feitenrechter. Daarbij gaat het om een waardering van het bewijsmateriaal, een terrein dat bij uitstek aan de feitenrechter is toevertrouwd en waarbij de rechter in de regel niet afhankelijk is van de inbreng van deskundigen. Een oordeel van een deskundige die op basis van het bestuderen van de stukken van het geding tot een andere waardering van de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen komt, zal dan ook in het algemeen geen novum kunnen opleveren. Niet uit te sluiten is echter dat voor de duiding van verklaringen in voorkomende gevallen het oordeel van gedragsdeskundigen wel nodig is. Dat geldt in het bijzonder in geval sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de vraag zich opdringt in hoeverre de afgelegde verklaring in verband staat tot die mentale toestand. In die gevallen zou een deskundigenoordeel onder omstandigheden wel een nieuw licht op de zaak kunnen werpen. Ik kom daarop nog terug.
30. Uit de Kamerstukken volgt dat de wetgever bij het ontwerpen van het nieuwe novumbegrip aansluiting heeft gezocht bij de Duitse herzieningsregeling. In dit verband bevat de memorie van toelichting voorts de volgende passage [28] :
“Ook naar Duits recht is in ruimere mate dan thans in Nederland het geval is herziening op grond van nieuw deskundigenbewijs mogelijk. Tegelijk kan worden vastgesteld dat ook naar Duits recht een gewijzigd deskundigeninzicht op zichzelf nog geen novum oplevert. In de eerste plaats worden er belangrijke eisen gesteld aan de aard van het deskundigenbewijs, omdat het moet gaan om nieuw bewijs. In de tweede plaats dient nieuwe deskundigenbewijs zo krachtig te zijn dat het geschikt is te leiden tot één van de in paragraaf 359, vijfde lid, van de Strafprozeßordnung genoemde uitspraken. Gezien deze beide vereisten heeft naar Duits recht een herzieningsverzoek op grond van nieuw deskundigenbewijs in het algemeen alleen kans van slagen wanneer ten minste de volgende voorwaarden zijn vervuld:
• de desbetreffende kwestie was tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige voorgelegd óf
• er was in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek verricht door een deskundige, maar er is sprake van een nieuwe deskundige die ófwel vanuit een ander vakgebied ófwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, óf
• een nieuwe deskundige komt op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten omdat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of omdat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied.
Het verruimde novumbegrip uit de voorgestelde regeling sluit bij de Duitse regeling aan. De precieze invulling van het verruimde novumbegrip is overgelaten aan de rechtspraak. Hierdoor kan de rechtspraak zich op dit punt nog uitkristalliseren. Het ligt voor de hand om in ieder geval in de hierboven omschreven situaties een novum aanwezig te achten, mits het nieuwe deskundigenbewijs zo sterk is dat het bovengenoemde ernstige vermoeden ontstaat. Daarnaast zou men ook in andere situaties een novum aanwezig kunnen achten. Bijvoorbeeld wanneer een deskundige tijdens de herzieningsprocedure terug komt op zijn eerdere deskundigenoordeel omdat hij niet beschikte over de juiste startinformatie, waardoor zijn aanvankelijke oordeel op onjuiste premissen was gebaseerd.”
31. In de nota naar aanleiding van het verslag worden de hiervoor genoemde categorieën herhaald. Daarbij wordt opgemerkt dat deze categorieën in lijn zijn met het Duitse recht en met de vordering tot herziening van AG Knigge voorafgaand aan het arrest in de zaak Lucia de Berk. Knigge heeft in de genoemde vordering voorop gesteld dat het te vroeg is voor het formuleren van algemeen toepasbare criteria ter beoordeling of het andere oordeel ernstige twijfel oproept aan de juistheid van de deskundigenverklaring waarop de bewezenverklaring steunt. De relevante factoren of criteria zullen naar zijn mening zowel procedureel als meer inhoudelijk van aard moeten zijn. Hij onderscheidde in dit verband de volgende procedurele en inhoudelijke factoren:
“Als procedurele factoren zou ik willen noemen:
(1) De wijze waarop de nieuwe deskundige is geselecteerd. Het maakt mijns inziens groot verschil of het gaat om een deskundige die op verzoek van de veroordeelde met een ander oordeel komt, dan wel dat het gaat om een deskundige die - zoals in de onderhavige zaak - in het kader van een door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad ingesteld onderzoek is aangezocht om een oordeel te geven. In het laatste geval is er een procedurele garantie ten aanzien van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de deskundige, in het eerste geval niet.
(2) De mate waarin (op andere wijze) blijkt van de deskundigheid, de onafhankelijkheid, de reputatie en de integriteit van de deskundige. Het maakt uit of het nieuwe oordeel afkomstig is van een deskundige die alleen beschikt over generalistische kennis van het onderwerp of van deskundige die als een specialist staat aangeschreven. Het maakt ook uit hoe hoog de deskundige staat aangeschreven. Hoe groter zijn wetenschappelijk reputatie, hoe meer gezag aan zijn oordeel toekomt.
(3) De mate waarin het nieuwe oordeel door het onafhankelijk oordeel van andere deskundigen wordt gesteund. Het maakt verschil of sprake is van het oordeel van één enkele deskundige dan wel of het oordeel - zoals in de onderhavige zaak - wordt ondersteund door een onafhankelijke second opinion.
(4) De mate waarin het nieuwe oordeel door de oorspronkelijke deskundige wordt onderschreven. De "intrekking" van de deskundigenverklaring vormt hiervan een bijzonder voorbeeld.
3.6.18 Bij de meer inhoudelijke factoren gaat het om de kracht en de 'nieuwheid' van de argumentatie die aan het nieuwe deskundigenoordeel ten grondslag is gelegd. Daarbij kan in het bijzonder gedacht worden aan de volgende factoren.
(1) De mate waarin het nieuwe oordeel steunt op betere kennis van het vakgebied. Hieronder kan geschaard worden het geval waarin aangetoond wordt dat het deskundigenoordeel waarop de veroordeling steunt, berust op achterhaalde wetenschappelijke inzichten of van meet af aan in strijd is geweest met de state of the art op het vakgebied.
(2) De mate waarin het nieuwe oordeel is gebaseerd op harde wetenschappelijke kennis. Het maakt uit of het nieuwe oordeel evidence based is dan wel berust op opvattingen en inzichten die (nog) niet bewezen zijn of die zich vanwege hun aard ook niet goed lenen voor bewijs (zoals het geval kan zijn met inzichten met betrekking tot de mate van toerekeningsvatbaarheid). Als het nieuwe, afwijkende oordeel zijn verklaring vindt in het feit dat de deskundige een andere stroming binnen het vakgebied vertegenwoordigt, kan daarin niet gauw een grond voor herziening worden gezien.
(3) De mate waarin de nieuwe deskundige feiten en gegevens in zijn beoordeling heeft betrokken die door de oorspronkelijke deskundige buiten beschouwing zijn gelaten zonder dat daarvoor een inhoudelijke reden valt aan te wijzen. Een verbijzondering hiervan vormt het geval waarin - zoals in de onderhavige zaak - het nieuwe oordeel berust op een multidisciplinair en integraal onderzoek op basis van alle relevante stukken uit het dossier, terwijl het oorspronkelijke oordeel monodisciplinair van aard was en gebaseerd was op een beperkt aantal stukken.
(4) De mate waarin het nieuwe oordeel berust op argumenten waarin de oorspronkelijke deskundige geen aandacht heeft geschonken zonder dat daarvoor een inhoudelijke verklaring valt te geven. Het maakt verschil of de nieuwe deskundige alleen maar komt met een andere afweging die verder niet wordt beargumenteerd ('ik weeg dat anders"), dan wel zijn afwijkende oordeel baseert op argumenten die in het eerdere deskundigenrapport geen weerlegging vinden.”
32. Ook de verwijzing in de Kamerstukken naar de aandachtspunten die mijn ambtgenoot Knigge in zaak Lucia de Berk - ten tijde van het oude novumbegrip - formuleerde, wijst er niet op dat wetgever ten aanzien van deskundigeninzichten een scherpe koerswijziging heeft voorgestaan. De voorbeelden die Knigge noemt en die in de wetsgeschiedenis zijn gegeven, vertonen ook daadwerkelijk overlap. Alleen het als tweede in de memorie van toelichting genoemde criterium veronderstelt op het eerste gezicht meer ruimte dan de opsomming van Knigge. Volgens Knigge kan in een nieuw, afwijkend oordeel dat wordt verklaard door het feit dat de deskundige een andere stroming binnen het vakgebied vertegenwoordigt, niet snel een grond voor herziening worden gevonden. Volgens de Kamerstukken kan ook als een nieuwe deskundige vanuit een ander vakgebied of op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt herziening in aanmerking komen. Ook op dit punt getuigen de Kamerstukken naar mijn mening niet van een afwijkende opvatting. In de vordering van Knigge wordt immers gesproken van verschillende stromingen binnen een vakgebied, terwijl in de Kamerstukken wordt gedoeld op verschillende vakgebieden. Hoewel de overgang tussen beide vermoedelijk niet altijd scherp zal zijn te maken, is daarmee tot uitdrukking gebracht dat een verschil in benadering en opvatting moet worden onderscheiden van een verschil in methode. Juist in geval van het laatste kan, mits van voldoende gewicht, een novum aan de orde zijn.
33. Al met al kan de vraag worden gesteld of het nieuwe novumbegrip “significant” is verruimd, zoals in de memorie van toelichting wordt opgemerkt, of dat sprake is van een regeling die aansluit bij de ontwikkeling in de rechtspraak van de Hoge Raad, die met een extensieve uitleg van het oude novumbegrip tot stand is gekomen. In de laatste opvatting regelt de wetgever thans wat de Hoge Raad voorheen met gebruikmaking van “constructies” binnen de reikwijdte van de toenmalige herzieningsgrond heeft weten te brengen. Ik meen dat de laatste benadering de beste papieren heeft. [29] Voor deze visie is steun in de wetsgeschiedenis te vinden. Zo wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat in de voorgestelde regeling de “grenzen van het recht” anders komen te liggen, waardoor de Hoge Raad niet meer gebruik hoeft te maken van “constructies” om in te spelen op nieuwe forensische expertise. In de Kamerstukken wordt de verwachting uitgesproken dat de voorgestelde verruiming vooral tot gevolg zal hebben dat herzieningsverzoeken die toch al gedaan worden met toepassing van een meer bevredigend criterium onderzocht kunnen worden. [30] Het oplossen van de knelpunten van de voormalige herzieningsregeling heeft in die benadering in zoverre veeleer de strekking de herzieningsrechter te voorzien van een beter hanteerbaar criterium voor die gevallen waarin herziening is aangewezen. De significante verruiming heeft in die benadering vooral betrekking op de formulering van het novumbegrip en niet op de verhouding tot de rechtspraak van de Hoge Raad van vóór de wetswijziging. Voor die visie pleit dat in de wetsgeschiedenis geen verwijzingen zijn te vinden naar zaken waarin herziening (ten voordele) is afgestuit op het oude novumbegrip, terwijl op grond van deskundigeninzichten zou moeten worden aangenomen dat een ernstig vermoeden bestond dat de rechter bij bekendheid met dat inzicht niet tot een veroordeling zou zijn gekomen. Illustratief is ook dat de wetgever als toelichting op het “verruimde” novumbegrip” verwijst naar de zaak Ina Post, die echter onder het oude wettelijke regime tot herziening heeft geleid. [31] Zoals gezegd, heeft de Hoge Raad ten aanzien van het oude novumbegrip een rekkelijke benadering gehanteerd, die maakte dat veroordelende uitspraken waaraan het fundament door deskundigeninzichten was komen te ontvallen, niettemin voor herziening in aanmerking zijn gekomen. In andere gevallen lijkt de herzieningsaanvraag veeleer te zijn gestrand op de omstandigheid dat het deskundigeninzicht in relatie tot de bewijsconstructie onvoldoende gewicht in de schaal legde dan wel was gebaseerd op feiten en omstandigheden waarmee de rechter bij het onderzoek op de terechtzitting al bekend was. [32]
Duits recht
34. Uit het bovenstaande volgt dat het nieuwe novumbegrip mede is geïnspireerd op de Duitse herzieningsregeling. Dat geldt ook voor de vraag in welke gevallen een deskundigenoordeel grond voor herziening kan vormen. Om die reden wijd ik enkele woorden aan het Duitse novumbegrip, in relatie tot deskundigenoordelen. Een uiteenzetting van de rechtspraak blijft achterwege. Bij het ontbreken van een centrale herzieningsrechter, acht ik de bespreking daarvan in dit verband minder zinvol. [33]
35. § 359 van de Strafprozeßordnung (StpO) luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“Die Wiederaufnahme eines durch rechtskräftiges Urteil abgeschlossenen Verfahrens zugunsten des Verurteilten ist zulässig,
(…)
5. wenn neue Tatsachen oder Beweismittel beigebracht sind, die allein oder in Verbindung mit den früher erhobenen Beweisen die Freisprechung des Angeklagten oder in Anwendung eines milderen Strafgesetzes eine geringere Bestrafung oder eine wesentlich andere Entscheidung über eine Maßregel der Besserung und Sicherung zu begründen geeignet sind”
36. Een deskundigenbericht kan in Duitsland als een nieuw bewijsmiddel gelden in een situatie waarin de rechter tot zijn oordeel is gekomen zonder een deskundige te raadplegen. Indien ten tijde van de berechting wel sprake is geweest van de inbreng van deskundigen, is de situatie meer gecompliceerd. De enkele omstandigheid dat twee deskundigen op basis van dezelfde feiten en methoden tot andere uitkomsten komen, maakt niet dat sprake is van een novum. Dat geldt ook in geval moet worden aangenomen dat de deskundige op wiens bevindingen in de herzieningsprocedure een beroep wordt gedaan in het desbetreffende vakgebied hoger wordt aangeslagen dan de deskundige die ten tijde van de berechting heeft gerapporteerd. [34] Van een herzieningsgrond kan wel sprake zijn indien de eerder geraadpleegde deskundige is uitgegaan van andere feiten dan wel indien sprake is van nieuwe wetenschappelijke methoden. [35] Uiteraard geldt in alle gevallen als voorwaarde dat het nieuwe deskundigeninzicht alleen tot herziening kan leiden indien met dit inzicht de grond onder de veroordelende uitspraak kan worden weggehaald.
Toepassing in de herzieningspraktijk
37. Sedert 1 oktober 2012 heeft de Hoge Raad in verschillende zaken herzieningsaanvragen die waren gebaseerd op nieuwe deskundigeninzichten gegrond bevonden. De vraag rijst of uit deze beslissingen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de reikwijdte van het nieuwe novumbegrip en de eisen die in dat verband aan deskundigenonderzoeken moeten worden gesteld.
38. In HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:365 stond het voorhanden hebben van een revolver centraal. De verdachte had een beroep gedaan op de vrijstelling, die de minister op grond van artikel 4 van de Wet wapens en munitie kan verlenen voor wapens die het karakter dragen van oudheden. Het hof had aangenomen dat de desbetreffende revolver niet viel onder de genoemde vrijstelling. Daarbij had het hof zich gericht op de vermoedelijke ouderdom van de revolver. In de herzieningsprocedure werd een deskundigenbericht gepresenteerd, inhoudende dat de desbetreffende revolver moet worden geladen met randvuurpatronen van het kaliber .32. Daarmee zou dit vuurwapen vallen onder één van de categorieën vrijgestelde wapens in art. 18 Regeling wapens en munitie. [36] De Hoge Raad overwoog dat het rapport het ernstige vermoeden wekte dat het hof, ware het daarmee bekend geweest, zou hebben geoordeeld dat het revolver onder de genoemde vrijstelling viel en de aanvrager in zoverre zou hebben vrijgesproken. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag tot herziening in zoverre gegrond. Mijn ambtgenoot Harteveld merkt in zijn conclusie voorafgaand aan het genoemde arrest op dat in deze zaak de vereiste deskundige interpretatie van het bewijsmateriaal bij de berechting niet aanwezig was. Ook zou volgens hem kunnen worden gezegd dat sprake is geweest van een feitelijk kenmerk van het aangetroffen wapen dat de rechter niet bekend was. In de eerste benadering vertoont de invulling van de herzieningsgrond gelijkenis met die in de zaak Ina Post, waarin ook specialistische kennis nodig was voor de duiding van reeds beschikbare informatie, terwijl deze kennis bij de berechting ontbrak. In de tweede benadering is sprake van een feitelijke omstandigheid, die ook met een restrictieve uitleg van het oude novumbegrip een ingang tot herziening zou hebben geboden.
39. Meer stof voor discussie biedt HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:712, NJ 2015/89, waarin de vraag aan de orde was of een luchtdrukgeweer sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen. Die vraag is van belang voor de beoordeling of het wapen onder het strafrechtelijk regime van categorie I dan wel categorie IV als bedoeld in de Wet wapens en munitie valt. [37] In de strafzaak had het hof aangenomen dat sprake was van sprekende gelijkenis en zich daarbij verlaten op bevindingen van een verbalisant, een zogenoemde “taakaccenthouder Wet wapens en munitie”. In de herzieningsprocedure werden twee rapporten gepresenteerd van deskundigen waarin een ander standpunt werd ingenomen ten aanzien van de categorisering van het vuurwapen. De Hoge Raad zag in de inhoud van de rapporten grond voor herziening. Bijzonder is dat in één van de rapporten de ontwikkeling van de jurisprudentie die dateert van na het onherroepelijk arrest in de desbetreffende strafzaak was betrokken. In het deskundigenoordeel was deze aanscherping van de jurisprudentie in aanmerking genomen. In dit opzicht was sprake van een wisselwerking tussen jurisprudentie en deskundigenoordeel. [38] Het begrip ‘sprekende gelijkenis’ vergt een normatieve invulling, die tot het domein van de rechter behoort. Zoals gezegd, kan een wijziging van jurisprudentie en daarmee van dat normatieve kader als zodanig geen grond voor herziening vormen. Daarin kan ook in deze zaak niet de sleutel tot herziening worden gevonden. Ik houd het erop dat de benadering van de Hoge Raad kan worden vergeleken met die in de zaak Ina Post. Kennelijk is de gedachte dat de beoordeling of het wapen ‘sprekende gelijkenis’ met een vuurwapen vertoont specialistische kennis vergt. Het hof is bij de beantwoording van die vraag afgegaan op het oordeel van een verbalisant, terwijl in de herzieningsprocedure twee deskundigenoordelen beschikbaar zijn die op een andere uitkomst wijzen. Daarbij wijst de Hoge Raad erop dat één van de deskundigen als zodanig is geregistreerd, terwijl de andere rapporteur werkzaam is als deskundige wapens en munitie bij het Nederlands Forensisch Instituut. [39] In die zin zou kunnen worden gezegd dat het oordeel van de verbalisant dat het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd is overvleugeld door twee oordelen van ter zake (meer) deskundigen.
40. Voor de voorliggende zaak is het arrest van de Hoge Raad in de zogenoemde Hilversumse showbizzmoordzaak van betekenis. [40] In die zaak was de bewijsvoering klaarblijkelijk uitsluitend terug te voeren op verklaringen van de aanvrager. [41] In de herzieningsprocedure werden drie deskundigen gevraagd te rapporteren over (samengevat) de vragen of de aanvrager ten tijde van het misdrijf en / of ten tijde van de behandeling van de strafzaak leed aan een ziekelijke stoornis en / of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en, zo ja, in hoeverre deze van invloed was geweest op diens gedragskeuzes en gedragingen. Het deskundigenonderzoek mondde uit in een rapport. De Hoge Raad wees erop dat twee van de drie deskundigen waren geregistreerd in het NRGD en overwoog over het rapport het volgende:
“5.3. De Hoge Raad verstaat voormeld rapport aldus dat volgens de deskundigen die het onderzoek hebben verricht, op grond van betrokkenes "verhoogde suggestibiliteit en neiging tot het verdraaien en verfraaien van de waarheid, en het zelfs verzinnen van fantasieverhalen, passend bij de theatrale persoonlijkheidskenmerken", moet worden aangenomen dat verband bestaat tussen de door hen vastgestelde psychopathologie en het afleggen door de betrokkene van zijn klaarblijkelijk voor het bewijs gebezigde verklaringen. Bezien in het licht van de klaarblijkelijk aan de bewezenverklaring ten grondslag liggende bewijsvoering, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, geeft dit deskundigenoordeel grond aan de stelling waarop de aanvragen steunen, te weten dat, kort gezegd, zodanig ernstige twijfel bestaat omtrent de geloofwaardigheid van de bekentenissen die de betrokkene destijds heeft afgelegd, dat het Hof – ware het daarmee bekend geweest – die (nadien ingetrokken) bekentenissen, anders dan het klaarblijkelijk heeft gedaan, niet voor het bewijs zou hebben gebezigd en de betrokkene zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
5.4. Gelet hierop vormt voormeld deskundigenrapport, waarmee het Hof niet bekend kon zijn, een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. De aanvragen zijn in zoverre gegrond.”
41. De Hoge Raad nam op basis van het deskundigenrapport aan dat verband bestond tussen de bij de aanvrager vastgestelde psychopathologie en het afleggen van de klaarblijkelijk tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aanvrager. Nu de bewijsvoering kennelijk in overwegende mate steunde op de verklaringen van de aanvrager, leverde de inhoud van het deskundigenrapport een novum op. Daarmee sluit het arrest aan bij de in de eerder besproken wetsgeschiedenis genoemde categorie deskundigeninzichten die het ernstig vermoeden wekken dat een bekennende verklaring, die aan de bewezenverklaring ten grondslag heeft gelegen, niet langer als betrouwbaar kan gelden. Daarbij moet worden bedacht dat in de desbetreffende zaak door een drietal gedragsdeskundigen een multidisciplinair onderzoek was gedaan naar de persoon van de aanvrager. Bovendien nam de Hoge Raad op grond van het rapport een verband aan tussen de psychopathologie en de afgelegde verklaringen.
42. In verschillende gevallen waarin herzieningsaanvragen gegrond zijn bevonden, heeft de Hoge Raad erop gewezen dat de ‘nieuwe’ deskundigen in het NRGD waren ingeschreven. Daarmee lijkt tot uitdrukking te worden gebracht dat de inschrijving in het NRGD een belangrijke indicatie vormt dat de betrokkene aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet en dat aan de deskundigheid van de betrokkene dus niet hoeft te worden getwijfeld. Aan de andere kant zijn er gevallen waarin de herzieningsaanvraag en de daarbij gevoegde stukken voor het aannemen van de vereiste deskundigheid onvoldoende aanknopingspunten bieden. Illustratief is HR 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1190, waarin de Hoge Raad overwoog:
“3.3. In zijn bij de aanvraag gevoegde verklaring analyseert K.P. Langendoen - omtrent wiens deskundigheid in een aangelegenheid als de onderhavige de aanvraag slechts vermeldt dat hij "werkzaam is bij de stichting Vals Beschuldigd?" - het aan het Hof bekende dossier en komt hij tot een afwijkende mening. Die verklaring levert dus evenmin een gegeven op als hiervoor onder 3.1 bedoeld.”
43. In HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1707 werd als grond voor herziening aangevoerd dat een verslag van een door drs. F.W.J. Vos uitgevoerd onderzoek uitwees dat van brandstichting geen sprake was geweest. De Hoge Raad overweegt dat de conclusies niet zijn voorzien van een voor de beoordeling van de aanvraag relevante onderbouwing. Daarnaast overweegt de Hoge Raad dat de gestelde deskundigheid van Vos niet uit enig verifieerbaar document blijkt, hetgeen afbreuk doet aan diens rapportage.
44. De inschatting van de mate van deskundigheid kan extra worden gecompliceerd indien de betrokkene niet in Nederland werkzaam is. In de zogenoemde Deventer moordzaak beriep de aanvrager zich op een rapport “van de Amerikaanse handschriftdeskundige C. Bagget”. De Hoge Raad woog – onder het oude wettelijke regime - bij de afwijzing van de aanvraag in zoverre mee dat “de stukken ook niets inhouden omtrent de deskundigheid van genoemde Bagget”. [42]
45. Het bovenstaande leidt tot de volgende tussenbalans. De praktijk leert dat, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever, deskundigeninzichten onder omstandigheden grond voor herziening kunnen vormen. Aan de hand van de zaken die op deze grond sedert oktober 2012 tot herziening hebben geleid, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een “significante verruiming” van de mogelijkheden tot herziening ten opzichte van (kort) vóór de wetswijziging. De gevallen die zich in de rechtspraak hebben voorgedaan, hadden naar mijn mening ook met de rekkelijke opvatting van de Hoge Raad ten aanzien van het oude novumbegrip tot gegrondverklaring van de aanvragen kunnen leiden.
46. Over de inschatting van de kwaliteit van de deskundige is weinig rechtspraak voorhanden. Wel lijkt de inschrijving in het NRGD in dit verband relevantie toe te komen. Daarop wordt in het onderstaande nader ingegaan.
Kwaliteitseisen
47. Uit de voorafgaande bespreking van de rechtspraak volgt dat de Hoge Raad in verschillende gevallen waarin hij de aanvraag tot herziening gegrond heeft verklaard heeft verwezen naar de omstandigheid dat de deskundige stond ingeschreven in het NRGD. Naar ik aanneem houden deze verwijzingen verband met de waarborgfunctie die met het register wordt beoogd voor de kwaliteit van de daarin opgenomen deskundigen. Doel van het register is immers bij te dragen aan de bevordering van de kwaliteit van de inbreng van deskundigen in de rechtspleging. De omstandigheid dat een deskundige in het register is ingeschreven, geeft een belangrijke indicatie dat deze aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet. [43] Ingevolge art. 12, tweede lid, van het Besluit register deskundige in strafzaken [44] wordt een deskundige op zijn aanvraag slechts als deskundige in strafzaken in het register ingeschreven wanneer hij naar het oordeel van het College gerechtelijk deskundigen:
“a. beschikt over voldoende kennis van en ervaring binnen het deskundigheidsgebied waarop de aanvraag betrekking heeft;
b. beschikt over voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsgebied en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin;
c. in staat is de opdrachtgever inzicht te bieden in de vraag of en zo ja, in hoeverre de vraagstelling van de opdrachtgever voldoende helder en onderzoekbaar is om deze vanuit zijn specifieke deskundigheid te kunnen beantwoorden;
d. in staat is op basis van de vraagstelling volgens de daarvoor geldende maatstaven een onderzoeksplan op te stellen en uit te voeren;
e. in staat is onderzoeksmaterialen en -gegevens in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven te verzamelen, vast te leggen, te interpreteren en te beoordelen;
f. in staat is om de geldende onderzoeksmethoden in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven toe te passen;
g. in staat is zowel schriftelijk als mondeling over de opdracht en elk ander relevant aspect van zijn deskundigheid gemotiveerd, controleerbaar en in voor de opdrachtgever begrijpelijke bewoordingen te rapporteren;
h. in staat is een opdracht te voltooien binnen de daarvoor gestelde of afgesproken termijn;
i. in staat is zijn werkzaamheden als deskundige onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten”
48. Een aanvraag tot inschrijving komt slechts in aanmerking voor toetsing aan de bovenstaande eisen indien deze betrekking heeft op een welomlijnd deskundigheidsgebied waarvan aannemelijk is dat op basis daarvan zinvolle, objectieve en betrouwbare informatie kan worden verschaft en dat naar het oordeel van het College zodanig ontwikkeld is dat de bevindingen daarbinnen aan de hand van gedeelde normen kunnen worden getoetst en verantwoord (art. 12, eerste lid, van het genoemde Besluit). Daarnaast dient de deskundige een verklaring omtrent het gedrag over te leggen dan wel – indien deze niet in Nederland woonachtig is – zo mogelijk een integriteitsverklaring die is afgegeven door een daartoe bevoegde instantie in het land waarin hij woonachtig is.
49. De feitenrechter die een deskundige benoemt die niet in het register is opgenomen, dient te motiveren op grond waarvan de betrokkene als deskundige wordt aangemerkt (art. 51k, tweede lid, Sv). De wet deskundige in strafzaken heeft voorts de verplichting op de deskundige gelegd zo mogelijk aan te geven welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van deze methode (art. 51l, eerste lid, Sv).
Bevindingen
50. De vraag of een deskundigenoordeel een novum kan opleveren dient te worden beantwoord aan de hand van de in art. 457, eerste lid, onder c, Sv genoemde voorwaarden. In de eerste plaats dient sprake te zijn van een ‘gegeven’. Het komt mij voor dat het begrip ‘gegeven’ zich niet goed leent voor afbakening. [45] Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever voor dit begrip heeft gekozen om buiten twijfel te stellen dat het novum niet is beperkt tot omstandigheden van feitelijke aard. [46] Deze achtergrond duidt erop dat de term ‘gegeven’ als zodanig weinig onderscheidende betekenis heeft. Uit de eerder genoemde conclusie van Aben alsook uit de literatuur volgt bovendien dat een scherp onderscheid tussen waarnemingen (van getuigen) en oordelen (van deskundigen) niet altijd is te maken. Hetzelfde geldt voor het onderscheid tussen subjectieve (meningen) en objectieve (oordelen) uitlatingen van deskundigen. De Bock spreekt in dit verband van een verwevenheid van waarneming en eigen interpretatie, van mening en oordeel. Volgens haar vormt een deskundigenbericht een ‘testimony’, waarmee het zelfs niet wezenlijk zou verschillen van een getuigenverklaring. [47] Ook om die reden is niet aan te bevelen het begrip ‘gegeven’ als onderscheidend criterium te zien bij de beoordeling of een deskundigenoordeel grond voor herziening kan vormen.
51. Bij de beoordeling of een deskundigenoordeel grond voor herziening kan vormen, komt het aldus aan op de beoordeling of (1) sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en (2) door het gegeven op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen het ernstige vermoeden ontstaat dat, indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot één van de in art. 457 Sv genoemde uitspraken. De onder (1) genoemde voorwaarde betreft de eis dat het gegeven daadwerkelijk nieuw moet zijn, hetgeen van oudsher een kenmerk van de herzieningsregeling is. [48] Uit het voorafgaande vloeit voort dat het daarbij kan gaan om nieuwe feiten en omstandigheden die aan het deskundigenoordeel ten grondslag worden gelegd maar ook om een nieuwe duiding van materiaal dat zich bij de berechting reeds bij de stukken van het geding bevond maar voor de interpretatie waarvan specialistische kennis nodig is, terwijl er aanwijzingen zijn dat de rechter de werkelijke betekenis daarvan niet heeft doorgrond.
52. De onder (2) genoemde voorwaarde ziet op de kracht van het deskundigeninzicht in relatie tot de bewijsvoering. In dit verband kan van belang zijn in hoeverre het deskundigenoordeel met voorbehouden is omgeven. In geval de deskundige allerlei slagen om de arm houdt, zal niet snel van een novum kunnen worden gesproken. Voorts pleit de verwevenheid van waarneming en interpretatie ervoor bij het interpreteren van het novumbegrip ten aanzien van deskundigeninzichten inspiratie te putten uit de rechtspraak over verklaringen van getuigen of de voormalige verdachte. De enkele omstandigheid dat een bekennende verklaring dan wel een belastende getuigenverklaring na het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest wordt ingetrokken, levert nog geen grond voor herziening op. De aanvrager zal aannemelijk moeten maken dat en waarom van de eerdere verklaring is teruggekomen. [49] De enkele omstandigheid dat twee verschillende verklaringen voorliggen, betekent immers nog niet dat dusdanig aan het waarheidsgehalte van de eerste, tot het bewijs gebezigde verklaring moet worden getwijfeld, dat daarmee de veroordeling op losse schroeven is komen te staan. Naar mijn mening kan deze gedachtegang worden doorgetrokken naar deskundigeninzichten. Het enkele feit dat twee deskundigen elkaar tegenspreken of dat de eerder ingeschakelde deskundige van inzicht is veranderd, betekent nog niet dat daarmee de bodem onder de veroordeling wegvalt. Dat betekent ook dat het in de herzieningsprocedure gepresenteerde deskundigeninzicht zal moeten worden afgezet tegen de door de strafrechter gebezigde bewijsconstructie. Als het deskundigeninzicht deze constructie in de kern niet raakt, maar bijvoorbeeld betrekking heeft op een ondergeschikt onderdeel, zal een novum niet aan de orde kunnen zijn. [50] Dat is anders in geval de bewijsconstructie in overwegende mate steunt op een duiding van de feiten die door het deskundigenoordeel in de herzieningsprocedure wordt ontkracht. Bij de beoordeling of sprake is van een novum als bedoeld in art. 457, eerste lid onder c, Sv is aldus de gehele bewijsvoering van belang. Centraal staat de vraag of het nieuwe gegeven, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen en de eventuele nadere bewijsoverwegingen, een ernstig vermoeden als bedoeld in de genoemde bepaling wekt. [51]
53. Aansluitend bij de wetsgeschiedenis, kan worden geconcludeerd dat de bewijsconstructie door een deskundigenoordeel op losse schroeven kan komen te staan indien voor de waardering van het bewijsmateriaal specialistische kennis nodig is en kan worden aangenomen dat de rechter de werkelijke betekenis die aan het bewijsmateriaal moet worden gehecht niet heeft doorgrond. Die situatie doet zich in de regel eerder voor indien ten tijde van de berechting geen deskundigenbericht voorhanden was dan in geval de rechter zich ten tijde van de berechting door (een) deskundig(n) heeft laten voorlichten. Daardoor is ook te verklaren dat in de regel meer gewicht toekomt aan het gewijzigd oordeel van een deskundige op wiens oordeel de bewezenverklaring mede steunt dan op het afwijkende oordeel van een andere deskundige. Met de eerst genoemde situatie valt gelijk te stellen die waarin het nieuwe, afwijkende oordeel van een deskundige door de eerdere deskundige wordt onderschreven. [52] Daarnaast kan zich de situaties voordoen dat een nieuwe deskundige uit een ander vakgebied of op grond van nieuwe onderzoeksmethoden tot een ander oordeel komt dan de oorspronkelijke deskundige. Eveneens kan zich de situatie voordoen dat uit een nieuw deskundigenoordeel volgt dat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of dat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied die leiden tot een andere uitkomst.
54. Uit de hiervoor beschreven wetsgeschiedenis en rechtspraak volgt dat niet is uitgesloten dat oordelen van gedragsdeskundigen, zoals rechtspsychologen, een novum opleveren. In dit verband valt wel te wijzen op een tweetal verschillen met bevindingen van bijvoorbeeld DNA-deskundigen. [53] In de regel is de rechter immers bij de waardering van verklaringen van getuigen en verdachten niet afhankelijk van hulp van gedragsdeskundigen. Voor de uitleg van DNA-profielen is specialistische hulp wel onontbeerlijk. Daarbij komt disciplines als de rechtspsychologie en de forensische psychiatrie in de regel relatief veel ruimte laten voor uiteenlopende interpretaties en daarmee voor subjectieve oordelen. [54] Deze bevinding is voor ons onderwerp van belang. Immers, hoe meer ruimte bestaat voor uiteenlopende oordelen, des te minder snel zal een afwijkend oordeel de bewijsconstructie aan het wankelen brengen. Knigge merkt in dit verband treffend op dat in een wereld van deskundigen er altijd wel één te vinden is die bereid is een afwijkend standpunt in te nemen. [55] Die constatering noopt tot terughoudendheid. Dat geldt temeer in geval de deskundige zijn onderzoek uitsluitend baseert op kenmerken van verklaringen waarvan de rechtbank of het hof ten tijde van de berechting kennis heeft kunnen nemen. [56] Toegespitst op gedragsdeskundige rapportage waarbij wordt gerapporteerd over de betrouwbaarheid van een aan het bewijs ten grondslag gelegde verklaring van een getuige of verdachte, meen ik dat een dergelijk deskundigenoordeel uitsluitend een novum kan opleveren indien (1) aan de deskundigheid van de rapporteur en de betrouwbaarheid van de door hem gehanteerde methode niet hoeft te worden getwijfeld; (2) het deskundigenoordeel berust op een analyse van kenmerken van die verklaring die bij het onderzoek ter terechtzitting aan de rechter nog niet bekend was; (3) een verband kan worden aangenomen tussen de psychische toestand van de betrokkene en de afgelegde verklaring en wel in die zin dat aan de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring ernstig moet worden getwijfeld en (4) de verklaring in de bewijsvoering van dusdanige betekenis is, dat het ernstige vermoeden bestaat dat met het wegvallen daarvan het hof tot een vrijspraak zou zijn gekomen.
55. De vraag rijst voorts welke eisen moeten worden gesteld aan de kwaliteit van de nieuwe deskundigenrapportage, waaronder mede zijn te begrijpen de onafhankelijkheid en de integriteit van de deskundige en de betrouwbaarheid van de door hem toegepaste methode. De in de vorige alinea omschreven voorwaarde, dat aan de deskundigheid van de rapporteur en de betrouwbaarheid van de door hem gehanteerde methode niet hoeft te worden getwijfeld, komt ook betekenis toe voor andere deskundigen dan gedragsdeskundigen. Hierbij rijst het probleem dat de herzieningsrechter zich een oordeel zal moeten vormen over het gewicht van het deskundigenoordeel en daarmee in enigerlei mate inzicht moet hebben in de deskundigheid van de rapporteur en de validiteit en de betrouwbaarheid van de toegepaste methode. De herzieningsprocedure kent de mogelijkheid van nader onderzoek en het ter zake inwinnen van advies door de Adviescommissie afgesloten strafzaken. Niet uitgesloten is dat dergelijk onderzoek in voorkomende gevallen mede wordt gericht op de beantwoording van de hiervoor genoemde vragen naar de kwaliteit van het deskundigenoordeel. [57]
56. Het ligt niet in de rede in de herzieningsprocedure, die naar haar aard voor uitzonderlijke gevallen is bedoeld, lagere eisen te stellen aan de inbreng van deskundigen dan bij de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep. Naar mijn mening zal de aanvrager de herzieningsrechter in staat moeten stellen te beoordelen of de in de herzieningsprocedure ingebrachte deskundige gekwalificeerd is de relevante vragen te beantwoorden. In dat verband valt te denken aan het in het geding brengen van stukken – in de terminologie van de Hoge Raad: verifieerbare documenten – aan de hand waarvan de deskundigheid van degene op wiens oordeel een beroep wordt gedaan en de door hem gebezigde methode kunnen worden beoordeeld. In geval de nieuwe deskundige zich heeft bediend van een omstreden onderzoeksmethode, zullen de resultaten ervan in het algemeen geen novum kunnen opleveren. [58]
57. Voor het voorafgaande kan steun worden gevonden in de wetsgeschiedenis. Daaruit komt naar voren dat de gewezen verdachte tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat sprake is van een grond voor herziening. [59] Daarbij sluit aan dat van de aanvrager die zich beroept op een (nieuw) deskundigenoordeel kan worden gevergd dat hij de herzieningsrechter in staat stelt te beoordelen of de gepresenteerde deskundige gekwalificeerd is. Een registratie in het NRGD kan in dat verband een belangrijke indicatie voor een bevestigende beantwoording vormen, ervan uitgaande dat de onderzoeksvragen zich binnen het deskundigheidsgebied van de betrokkene bevinden. In andere gevallen kan inspiratie worden geput uit de hiervoor genoemde voorwaarden voor inschrijving in het register. In dat verband komt gewicht toe aan het beroep, de opleiding en de ervaring van de betrokkene. Voorts kan worden verwezen naar de vragen die de Hoge Raad in het zogenoemde Schoenmakersarrest formuleerde en waarop art. 51l, eerste lid, Sv, dat eisen stelt aan het deskundigenverslag, is geënt: (1) strekt de deskundigheid zich mede uit tot het desbetreffende onderzoek?; (2) volgens welke methode is het onderzoek uitgevoerd?; (3) waarom acht hij deze methode betrouwbaar? En (4) in hoeverre is de betrokkene in staat de methode vakkundig toe te passen? [60]
58. In dit verband kan verder aansluiting worden gezocht bij hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen ten aanzien van de motivering van de aanvraag. Ik citeer de desbetreffende overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:922 [61] :
“3.2. Naar luid van art. 460, tweede lid, Sv dient de aanvraag de gronden te vermelden waarop deze berust. De aanvraag zal dus naar behoren gemotiveerd dienen te zijn. Dat vindt bevestiging in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot het huidige art. 460 Sv heeft geleid (Kamerstukken II 2008-2009, 32 045, nr. 3, p. 32).
3.3. Hieruit - bezien in samenhang met de omstandigheid dat ingevolge art. 460 Sv de indiening van herzieningsaanvragen is voorbehouden aan rechtsgeleerde raadslieden en de procureur-generaal bij de Hoge Raad - volgt dat uitsluitend een herzieningsaanvraag welke aan deze motiveringseis voldoet, in behandeling kan worden genomen. Een aanvraag die daaraan niet beantwoordt, is niet aan aanvraag als in de wet bedoeld en moet daarom buiten behandeling blijven.
3.4. Dat betekent dat ingeval een op art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv steunende aanvraag een beroep doet op een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling,
a) de aanvraag een nauwkeurige omschrijving dient te behelzen van bedoeld gegeven (hierna: het novum), dus zonder daartoe slechts te verwijzen naar eventuele bijgevoegde bescheiden;
b) de aanvraag de redenen moet vermelden waarom het novum tot één van de genoemde beslissingen zou hebben kunnen leiden;
c) de aanvraag, indien deze ertoe strekt de bewijsvoering aan te tasten, met voldoende precisie dient uiteen te zetten (i) waarom welk onderdeel van de bij de aanvraag gevoegde bescheiden leidt tot ernstige twijfel aan de juistheid van een nauwkeurig aangeduid gedeelte van de bewijsvoering, en (ii) waarom dat leidt tot het ernstige vermoeden dat het onderzoek van de zaak destijds zou hebben geleid tot een vrijspraak.
Slechts indien de aanvraag aan deze eisen voldoet, is de Hoge Raad in staat de gegrondheid ervan adequaat te beoordelen.
3.5. Indien de aanvraag - zoals in het onderhavige geval - aan die eisen niet voldoet, kan zij op grond van een tekortschietende motivering niet gelden als een aanvraag in de zin der wet en moet zij daarom buiten behandeling blijven. De aanvraag kan derhalve niet worden ontvangen.”
59. Juist in geval een deskundigenbericht aan de herzieningsaanvraag ten grondslag wordt gelegd, is het van veel factoren afhankelijk of de aanvraag kans van slagen heeft. Die omstandigheid pleit ervoor inzicht te verschaffen in het selectieproces en de kwaliteit van de deskundige en de betrouwbaarheid van de gebezigde methode. [62] Van de raadsman mag worden verlangd dat hij bij de motivering van de aanvraag ingaat op de hiervoor onder 57 geformuleerde vragen. Indien sprake is van een deskundige die in de strafzaak is geraadpleegd en die na het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest van inzicht is veranderd, mag worden verlangd dat gemotiveerd wordt uiteengezet in hoeverre de eerdere verklaring als onjuist moet worden aangemerkt en waarop die conclusie is gebaseerd. [63]
De voorliggende zaak
60. De bewijsvoering is in de onderhavige zaak terug te voeren tot verklaringen van de aangeefster. Aan de herzieningsaanvraag worden rapporten ten grondslag gelegd van dr. Geraerts en van dr. N. Draijer, klinisch psycholoog. Beiden heb ik niet aangetroffen in het NRGD. In de aanvraag is ten aanzien van dr. Geraerts wel een onderbouwing opgenomen waaruit het belang van de rapportage zou moeten volgen, zij het dat deze grotendeels in algemene termen is gegoten en ten aanzien van de door dr. Geraerts gebruikte methode vragen rijzen, waarop in de aanvraag niet specifiek antwoord wordt gegeven. Uit het rapport wordt in elk geval duidelijk dat de onderzoekster de aangeefster niet heeft gesproken. Ten aanzien van de persoon van de aangeefster is zij afgegaan op het onderzoek van dr. Draijer, die een diagnostisch onderzoek naar de persoon van de aangeefster heeft uitgevoerd en haar daartoe wel heeft gesproken.
61. In verband met het volgende, laat ik de onderbouwing van de deskundigheid van beide rapporteurs en de gebezigde methode verder rusten. Naar mijn mening zijn de overwegingen in het eerder genoemde arrest op de herzieningsaanvraag uit 2009, die ook was gebaseerd op rapportage van dr. Geraerts, immers nog steeds actueel. Er is in wezen sprake van een herhaling van zetten. Voor zover dr. Geraerts zich een oordeel heeft gevormd op basis van de stukken van het geding, is geen sprake van een novum, omdat het hof ook reeds met de uit die stukken blijkende feiten en omstandigheden bekend was. Voor zover het rapport is gebaseerd op een diagnostisch onderzoek van de aangeefster, kan het niet het ernstig vermoeden wekken als bedoeld in art. 457, eerste lid, onder c, Sv. Daartoe merk ik het volgende op. De onderhavige zaak onderscheidt zich van de zaak die leidde tot het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad van 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1326, NJ 2015/372, m.nt. Keulen. Daarin was een multidisciplinair onderzoek naar de persoon van de aanvrager gedaan, waaruit naar voren kwam dat er een verband bestond tussen de psychopathologie en de in de strafzaak afgelegde verklaringen. De in de onderhavige zaak in het geding gebrachte stukken rechtvaardigen niet het aannemen van een dergelijk verband. In het rapport van dr. Geraerts wordt in dit verband vooral in algemene termen en met voorbehouden gesproken (“denkbaar dat”, “niet uitgesloten dat”). Dr. Draijer, die de aangeefster wel heeft geïnterviewd, constateert dat bij haar sprake is van (onder meer) een complexe en chronische posttraumatische stressstoornis en een borderline structuur van de persoonlijkheid. Hij concludeert:
“Het totale beeld van klachten en symptomen wijst derhalve in de richting van de aannemelijkheid van seksueel misbruik in de voorgeschiedenis - het is gezien het klachtenbeeld zelfs onwaarschijnlijk te noemen dat in het verleden iets dergelijks niet heeft plaats gevonden. “
62. De invloed van seksueel misbruik uit zich volgens dr. Draijer vooral in posttraumatische en dissociatieve symptomen. Daarmee brengt hij de dissociatieve verschijnselen juist in verband met seksueel misbruik. Van hervonden herinneringen is volgens dr. Draijer geen sprake. [64] Gelet op deze bevindingen, valt niet in te zien dat uit het rapport het ernstige vermoeden zou kunnen rijzen dat het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, ware het met dit rapport bekend geweest, de verklaringen van de aangeefster niet tot het bewijs zou hebben gebezigd en aldus tot een vrijspraak zou zijn gekomen.
63. De omstandigheid dat de voorliggende herzieningsaanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van het nieuwe novumbegrip, terwijl de Hoge Raad eerder toetste aan het oude novumbegrip, doet aan het voorafgaande niet af. In de eerste plaats geldt nog steeds de voorwaarde dat het gegeven aan de rechter bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend moet zijn geweest. Op die grond wees de Hoge Raad de eerdere herzieningsaanvraag af, voor zover de stukken van het geding aan het rapport van dr. Geraerts ten grondslag lagen. Daarin heeft de wetswijziging geen verandering gebracht. [65]
64. In de tweede plaats volgt uit de algemene beschouwingen die ik aan het nieuwe novumbegrip wijdde, dat de wetswijziging geen significante verruiming van de mogelijkheden van herziening ten opzichte van de stand van de rechtspraak van voordien heeft betekend. Zowel onder het oude recht, als naar huidig recht kan een deskundigenoordeel in voorkomende gevallen als een novum worden aangemerkt. Dat geldt onder meer indien het hof, zoals in de onderhavige zaak, aan zijn arrest geen oordeel van een deskundige ten grondslag heeft gelegd. In de onderhavige zaak heeft de deskundigenrapportage echter betrekking op het beoordelen van de betrouwbaarheid van verklaringen van de getuige, een onderdeel van de taak van de rechter. Daarbij gaat het in de regel niet om een beoordeling die specialistische kennis vergt, waarvan wordt verondersteld dat de rechter daarover niet beschikt. Aan een deskundigenbericht mogen in een dergelijk geval hoge eisen worden gesteld, zeker in een geval als het onderhavige, waarin twee deskundigen tot twee verschillende oordelen komen. De opmerking in het rapport van dr. Geraerts, dat in het afgelopen decennium “duidelijk een verandering in opinie in de wetenschappelijke literatuur betreffende de aanwezigheid van dissociatieve symptomen”, is daartoe ontoereikend. Dat geldt ook voor de opmerking op pagina 7 van het rapport, dat “ten tijde van deze strafzaak” doorgaans door clinici werd gesteld dat de aanwezigheid van dissociatieve symptomen en/of borderline symptomatologie een voorgeschiedenis van trauma indiceert, terwijl “de afgelopen jaren” de uitlatingen ten aanzien van deze relatie tussen trauma en dissociatie/borderline zeker niet meer zo eenduidig zijn. Een ernstig vermoeden als bedoeld in art. 457, eerste lid onder c, Sv levert zulks niet op. Van een verband tussen de psychische toestand van de aangeefster en de afgelegde verklaringen en wel in die zin dat aan de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring ernstig moet worden getwijfeld, blijkt daaruit niet. [66] Daarbij merk ik nog op dat het hof de bewijsvoering niet heeft doen steunen op een in het rapport bedoeld oordeel van een klinisch psycholoog, terwijl het rapport van dr. Draijer dateert van bijna acht jaar nadat het veroordelend arrest van het hof in de strafzaak is gewezen.
65. Deze conclusie strekt ertoe dat de aanvraag wordt afgewezen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is bij arrest van 17 januari 1995 verworpen. Een eerder herzieningsverzoek is bij arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9328, afgewezen.
2.HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9328.
3.In werking getreden op 1 oktober 2012.
4.M.J.A. Duker, ‘Het nieuwe novumbegrip in de herzieningsregeling verdient nadere toelichting’, NJB 2010, afl. 26, p. 1652 e.v. (1327). Zie ook M.J.A. Duker in: Melai/Groenhuijsen e.a., commentaar bij art. 457 Sv, H.K. Elzinga, Ander deskundigenoordeel (g)een novum?, in: B. Krans e,a. (red.)
5.Zie de vordering tot herziening voorafgaand aan HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153, onder 3.6.17 en 3.6.18.
6.Zie onder meer HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153 en (in licht afwijkende bewoordingen) HR 23 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD4153. Vgl. voorts reeds HR 14 september 1987, NJ 1988/615.
7.Zie in dit verband ook J.W. Fokkens, Rechterlijke dwalingen en herziening ten voordele, in: F.W. Bleichrodt (red.), Herziening in strafzaken, Den Haag 2011, p. 9-20, m.n. p. 14-15. Zie voor een uitvoeriger bespreking van de desbetreffende zaken de eerder genoemde conclusie van mijn ambtgenoot Aben (PHR:2013:CA2549), onder 4.
8.HR 26 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9800, NJ 2001/564, m.nt. Schalken.
9.HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024.
10.HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153.
11.Zie ook Kamerstukken II 2011/12, 32 044, nr. 18, p. 36.
12.HR 23 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1689.
13.Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9.
14.Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 5.
15.ECLI:NL:PHR:2008:BD41, onder 3.2.5.
16.Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480 en HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2842.
17.Zie ook Kamerstukken II 2011/12, 32 044, nr. 18, p. 48.
18.Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 5.
19.Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9 en Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 3.
20.Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 7.
21.Zie bijvoorbeeld M. Rijnsburger en M. Malsch, Toetsing door de rechter van deskundigenbewijs. Is er voldoende tegenspraak?, in: Expertise en recht 2013, p. 1-8, m.n. p. 2.
22.Kamerstukken I 2011/12, 3 045, C, p. 3.
23.Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9. Zie voorts Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 3.
24.Kamerstukken I 2011/12, 32045, C, p. 6.
25.Aldus ook Aben in zijn conclusie voorafgaand aan 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549, onder 8.2. Vgl. voorts HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3665, NJ 2004/333.
26.HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8745, NJ 2008/172 en Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 28.
27.HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2653, NJ 2013/437, m.nt. Keijzer. Zie ook Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 28.
28.Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 10.
29.Zie ook M. Duker, Het nieuwe novumbegrip in de herzieningsregeling verdient nadere toelichting, NJB 2010, afl. 26, p. 1652 e.v. (1327). Zie in dit verband ook H.K. Elzinga, Ander deskundigenoordeel (g)een novum?, in: B. Krans e,a. (red.)
30.Vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9-11. Zie in dit verband ook Duker, in: Melai c.s., art. 457, 8.1.
31.Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 4.
32.Zie bijvoorbeeld HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4940 ten aanzien van door deskundigen geuite twijfels ten aanzien van de betrouwbaarheid van verklaringen die de rechter tot het bewijs had gebezigd. Bovendien berustte de analyse van de deskundigen grotendeels op kenmerken van die verklaringen waarvan de Rechtbank destijds kennis had kunnen nemen.
33.Zie in dit verband ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549, onder 9.4.
34.In dit verband lijkt een verschil op te treden met de benadering van Knigge, die wel betekenis toekent aan bijvoorbeeld de vraag over de nieuwe deskundige hoger staat aangeschreven dan de oorspronkelijke deskundige (PHR:2008:BD4153, onder 3.6.17 en 3.6.18).
35.Zie nader: Meyer-Goßner/Schmitt, 58e druk, 2015, § 359, Rn. 34-35 en W. Schmidt, in: Karlsruher Kommentar, § 359, Rn. 26.
36.Luidende: “1. Onverminderd het bepaalde in artikel 3 van deze regeling wordt van het verbod in artikel 14, eerste lid, 22, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid, van de wet vrijstelling verleend voor het doen binnenkomen of uitgaan, vervoeren, voorhanden hebben en overdragen van:
37.Zie meer uitvoerig de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan het arrest in de desbetreffende strafzaak (HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:712).
38.Zie ook G. Haverkate, Wapenfeiten in cassatie en herziening, Expertise en Recht 2015, p. 129-131.
39.En die als zodanig ook in het NRGD is opgenomen.
40.HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1326, NJ 2015/372, m.nt. Keulen.
41.Doordat het cassatieberoep was ingetrokken, waren de bewijsmiddelen niet uitgewerkt. Zie nader de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan dit arrest, onder 8-11.
42.HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024, rov. 11.5.6.-11.5.7.
43.Kamerstukken II 2007/08, 31 116, nr. 6, p. 2. Zie nader: B.F. Keulen, Het deskundigenregister en de wetgever, in: Het deskundigenregister in strafzaken, Den Haag 2010, p. 69-118.
44.Besluit van 18 juli 2009, Stb. 330.
45.Zie voor een poging daartoe de onderdelen 6 en 7 van de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549. Zie in dezelfde zin: Elzinga, a.w., p. 142.
46.Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 27.
47.Zie onder meer R. de Bock, Het deskundigenbericht als betrouwbare bron voor kennis, Expertise en Recht 2012, p. 105-111, m.n. p. 108, onder verwijzing naar D. Dwyer, The judicial asessment of expert evidence, Cambridge: Cambridge University Press 2008, p. 74-132, m.n. p. 108.
48.Zie ook Elzinga, a.w., p. 142.
49.Vgl. HR 29 april 1997, NJ 1997/688 en HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:46.
50.In HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024 wordt in dit verband gesproken van “de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt”.
51.HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:287, rov. 5.5.
52.Vgl. ook de vordering tot herziening van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153, onder 3.6.17
53.Zie ook de conclusie van AG Aben voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549, onderdeel 6.4.
54.Idem. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 27 oktober 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2193.
55.Zie de vordering tot herziening voorafgaand aan HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153, onder 3.6.17 en 3.6.16.
56.Vgl. HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4940.
57.Zie in dit verband ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549, onderdeel 6.5.
58.HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:1730, NJ 2010/590.
59.Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 2.
60.HR 27 januari 1998, NJ 1998/404.
61.NJ 2014/353, m.nt. Schalken. Zie ook HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1707, rov. 4.3.
62.Zie ten aanzien van in het kader van de herzieningsprocedure benoemde deskundigen in dezelfde zin de noot van Keulen onder HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1326, NJ 2015/372.
63.Zie in dit verband ook HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1707, rov. 4.5 en 4.6.
64.Zie het eerder genoemde rapport van dr. Draijer, m.n. p. 8-9 en p. 15-19.
65.Deze afwijzingsgrond geldt ook voor zover een beroep wordt gedaan op de brief van prof. W.A. Wagenaar van 26 maart 2002 (productie 7 bij de aanvraag). Wagenaar gaat in op het gebrek aan details in de verklaring van de aangeefster. Het hof was daarmee bekend.
66.Zie hiervoor, onder 54.