ECLI:NL:HR:2015:2842

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
25 september 2015
Zaaknummer
13/04497
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en motivering vrijspraak in strafzaak met betrekking tot Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid hasjiesj, in strijd met de Opiumwet. De Hoge Raad behandelt twee hoofdpunten: de verjaring van de tenlastegelegde feiten en de motivering van de vrijspraak door het Hof. Ten aanzien van de verjaring herhaalt de Hoge Raad relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarbij wordt gesteld dat veranderingen in wetgeving met betrekking tot verjaring direct van toepassing zijn, maar dat reeds voltooide verjaringen geëerbiedigd moeten worden. Dit betekent dat de verjaringstermijnen die golden vóór de wetswijzigingen van 2006 van toepassing blijven op feiten die vóór deze wijziging zijn gepleegd. Het Hof had ten onrechte toepassing gegeven aan de oude wetgeving, waardoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging voor bepaalde onderdelen van de tenlastelegging.

Wat betreft de motivering van de vrijspraak, stelt de Hoge Raad dat het Hof voldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van getuigen niet als betrouwbaar konden worden aangemerkt. De verdediging had betoogd dat de getuigenverklaringen niet betrouwbaar waren, omdat deze waren afgelegd in ruil voor strafvermindering en er sprake was van afstemming tussen de getuigen. Het Hof heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende wettig bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten, wat leidde tot de vrijspraak. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de juiste toetsingskaders heeft gehanteerd en dat de vrijspraak niet onbegrijpelijk is. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, waardoor de vrijspraak van de verdachte in stand blijft.

Uitspraak

29 september 2015
Strafkamer
nr. S 13/04497
EC/ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 2 september 2013, nummer 23/004764-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.De bestreden uitspraak

2.1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte - voor zover in cassatie van belang - onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2001 tot en met 30 september 2001 te Wanssum en/of Aalst en/of Venlo, althans in Nederland, en/of te Madrid, althans in Spanje, en/of elders in Europa tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 1.900 kilogram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als vermeld op de bij die wet behorende lijst II."
2.2.1.
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op de onderdelen "verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben".
2.2.2.
De bestreden uitspraak houdt dienaangaande onder "Partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging" het volgende in:
"Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat feiten die op 1 juli 2006 nog niet waren verjaard, vanwege de verhoogde strafmaat voor grote hoeveelheden per die datum, onder de verlengde verjaringstermijn vallen. Nu in de zaak van de verdachte de eerste daad van vervolging is gelegen vóór 1 juli 2012, zijn alle feiten die ná 1 juli 2000 zijn gepleegd niet verjaard. Het openbaar ministerie is dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte met betrekking tot het onder feit 2 ten laste gelegde, ook voor zover deze betrekking hebben op het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van hasj.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft dit standpunt betwist, onder verwijzing naar het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De procesgang
De verdachte wordt (onder meer) verdacht van overtreding van het verkopen, afleveren, verstrekken vervoeren en aanwezig hebben van hasj in de periodes gelegen tussen 1 juni 2001 tot en met 30 september 2001. Op 8 februari 2010 heeft de officier van justitie een vordering in de zin van art. 126b Sv aan de rechter-commissaris gedaan tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 10] en op 28 juli 2010 is de inleidende dagvaarding aan de verdachte uitgebracht.
Het wettelijk kader
De ten laste gelegde handelingen zijn strafbaar gesteld in artikel 3 (eerste lid) onder B en C van de Opiumwet, juncto artikel 11 Opiumwet. In 2003 luidde artikel 11, tweede lid, Opiumwet als volgt:
- Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Op 1 juli 2006 (Stb. 292 d.d. 1 juni 2006) is aan artikel 11 Opiumwet een nieuw vijfde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
- Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.
Artikel 1, tweede lid, van het Opiumwetbesluit (Besluit van 9 december 2002, houdende uitvoeringsvoorschriften krachtens de Opiumwet), luidt als volgt:
- De hoeveelheid middelen, bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de wet, betreft 500 gram hennep, 200 hennepplanten of 500 eenheden van een ander middel als bedoeld in de bij de wet behorende lijst II.
Lid 1 van artikel 70 Sr luidde in 2003 en luidt ook ten tijde van het nemen van deze beslissing, voor zover hier van belang als volgt:
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
...
• in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan driejaren is gesteld;
• in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
...
Artikel 72, eerste lid Sr luidde in 2003 en tot 1 januari 2006 als volgt:
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.
Sinds 1 januari 2006 luidt het eerste lid van artikel 72 Sr als volgt:
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
Is het ten laste gelegde verjaard?
Volgens het oude recht, zoals dat gold ten tijde van het ten laste gelegde en tot 1 juli 2006, bedroeg de vervolgingsverjaring voor overtreding van het bepaalde in artikel 3, eerste lid onder B en C Opiumwet zes jaren te rekenen vanaf de dag na het begaan van die overtreding (artikel 71 Sr). Dat brengt met zich dat het eerste feit, voor zover relevant, volgens het oude recht was verjaard op (uiterlijk) 30 september 2007. Dit zou tot gevolg hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vervolging.
Uitgaande van de sedert 1 januari 2006 respectievelijk 1 juli 2006 geldende regelgeving zou het recht tot vervolging ten aanzien van feit 2 tot op heden echter niet verjaard zijn. De verjaringstermijn ingevolge deze regeling bedraagt immers twaalf jaren en is (in ieder geval) door de door de officier van justitie op 8 februari 2010 gedane vordering in de zin van art. 126b Sv aan de rechter-commissaris tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming op naam van de medeverdachte [medeverdachte 10] - als daad van vervolging bedoeld in artikel 72, eerste lid Sr - gestuit.
De vraag dient derhalve te worden beantwoord of in casu de vanaf 1 januari 2006 respectievelijk 1 juli 2006 geldende wijzing ten aanzien van de stuiting van de verjaring respectievelijk de verhoging van het wettelijk strafmaximum en de als gevolg daarvan verlengde verjaringstermijn al dan niet directe werking heeft en, in het verlengde daarvan, of het openbaar ministerie al dan niet niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. Daarbij is van belang dat in de onderhavige situatie de verjaringstermijn volgens het oude recht nog niet was verstreken op het moment van inwerkingtreding van de nieuwe regeling.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Voor regels van sanctierecht, die het specifieke strafmaximum als ook meer algemene regels omtrent de sanctieoplegging kunnen betreffen, waartoe de regels omtrent verjaring behoren, geldt dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. In het onderhavige geval is, zoals uit het voorgaande volgt, ten aanzien van beide wetswijzigingen van een werking ten gunste van de verdachte echter geen sprake. Dit brengt met zich mee dat, gelet op hetgeen in artikel 1, tweede lid, Sr is bepaald, in het onderhavige geval de oude wetgeving dient te worden toegepast, onder welke wetgeving de onderhavige onderdelen van feit 2 ten tijde van de eerste daad van vervolging, het uitbrengen van de dagvaarding, waren verjaard. Het hof zal het openbaar ministerie daarom (in zoverre) niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake van feit 2."
2.3.1.
Van het overigens tenlastegelegde - het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van de in de tenlastelegging vermelde hoeveelheid hash - heeft het Hof de verdachte vrijgesproken.
2.3.2.
Het Hof heeft die vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Bespreking en waardering van bewijsmiddelen
De verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3]
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is naar voren gebracht dat bij de waardering van de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor het bewijs rekening gehouden moet worden met een aantal omstandigheden. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben hun verklaringen afgelegd in ruil voor strafvermindering. Zij hebben die verklaringen afgelegd na kennis te hebben genomen van de verklaringen van de ander, waardoor afstemming zonder meer mogelijk was. Beiden waren in het bezit van de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 3] beschikte over de verklaring van zijn broer [betrokkene 2] alvorens zelf een verklaring af te leggen. De verklaringen door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn afgelegd vier tot vijf jaar na het ten laste gelegde en aanvankelijk vrij gedetailleerd en wellicht zelfs onwaarschijnlijk gedetailleerd. Ze hebben beiden een bedenkelijke reputatie en beschikken mogelijk over een motief om anderen te belasten. Hun geloofwaardigheid is aan twijfel onderhevig, mede ook gelet op een rechterlijke beoordeling van hun verklaringen in een andere strafzaak. Gehoord als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg als ook in hoger beroep kunnen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich niet veel meer herinneren of beroepen ze zich op hun verschoningsrecht, houden ze het vaag of verklaren ze weer enigszins anders.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft het standpunt betrokken geen reden te hebben te twijfelen aan de oprechtheid van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] of aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben niet als eerste bekennend verklaard en hun verklaringen staan niet op zichzelf, nu ze voortbouwen op de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en door die verklaringen worden ondersteund. Ook worden de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ondersteund door bevindingen uit onderzoeken van de politie in diverse landen en door verklaringen van diverse anderen, onder wie medeverdachten. Daar komt bij dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voornamelijk zichzelf belasten en dat komt hun geloofwaardigheid ten goede. Ook het feit dat zij veel details hebben gegeven over de betrokken personen, plaatsen en vrachtauto's komt hun geloofwaardigheid ten goede. Dat geldt eveneens voor het feit dat ze elkaar op diverse punten verbeteren.
Dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich ten tijde van de behandeling in eerste aanleg en ook in hoger beroep niet meer alles even goed kunnen herinneren, wekt geen verwondering, aangezien de transporten een lange tijd geleden hebben plaatsgevonden, zeer talrijk zijn geweest en veel gelijkenissen met elkaar vertonen.
Aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] kan weliswaar eigenbelang bij het afleggen van hun verklaringen bij de Duitse politie niet worden ontzegd, maar daar staat tegenover dat ze ook zijn gewezen op de bepalingen van artikel 164 van het Duitse Wetboek van Strafrecht ter zake valselijke beschuldiging. Het is mede daarom niet aannemelijk dat ze anderen er maar met de haren bij hebben gesleept. Ze zijn in hun verklaringen transparant geweest omtrent hetgeen ze wisten uit het dossier. Ze hebben verklaard het niet altijd eens te zijn met hetgeen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hebben verklaard. Ook onderling hebben ze elkaars verklaringen gecorrigeerd in het geval de ander niet juist heeft verklaard. Ten slotte hebben ze ook verklaard over zaken die nog niet bekend waren bij de politie. Uit de twee laatstgenoemde punten blijkt dat er geen afstemming tussen de broers heeft plaatsgevonden. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben ook bij herhaling verklaard dat afstemming niet nodig was, aangezien ze besloten hadden open kaart te spelen. De verklaringen van [betrokkene 2 en 3] kunnen dan ook worden gebruikt voor het bewijs, aldus de advocaat-generaal.
Oordeel van het hof
Toetsingskader bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen
Met betrekking tot de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft het hof de vraag te beantwoorden of en zo ja, in hoeverre deze verklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, zulks te meer nu de verdachte iedere betrokkenheid bij de feiten, waarover deze getuigen ten aanzien van hem hebben verklaard, ontkent en bestrijdt dat hetgeen in die verklaringen over hem is gezegd juist is en de verdediging de betrouwbaarheid van die verklaringen ook gemotiveerd in twijfel heeft getrokken.
Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan in het algemeen diverse wegen open. Zo kan worden gekeken of hetgeen met betrekking tot bepaalde verdachten of overigens is verklaard overeenkomt met of steun vindt in - zo te noemen - objectieve feitelijke gegevens, of de betreffende verklaring 'uit zichzelf (dat wil zeggen, zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen) is afgelegd, of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens (zie Hof Amsterdam 25 juli 2003, LJN AM 1503). Daarnaast kunnen de ouderdom en de complexiteit van de feiten, waarover is verklaard, bij de beoordeling een rol spelen, evenals het motief voor het afleggen van de verklaring.
Het enkele feit dat de betreffende verklaringen zijn afgelegd in de verwachting hierdoor strafvermindering te verkrijgen, zoals in het onderhavige geval aan de orde is geweest, maakt dit niet anders. Dit aspect speelt immers in het beoordelingskader reeds een rol en dient te worden bezien en gewogen in samenhang met de overige aanknopingspunten voor de toetsing van de betrouwbaarheid.
Toepassing op de zaak [betrokkene 6]
In het onderhavige geval speelt een belangrijke rol dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet 'uit zichzelf zijn afgelegd. Het hof stelt vast dat zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 3] voorafgaand aan hun verklaringen, zoals afgelegd tegenover de Duitse politie, konden beschikken over het strafdossier en meer in het bijzonder over de verklaringen die waren afgelegd door [betrokkene 4] en door [betrokkene 5] . Voorts stelt het hof vast dat [betrokkene 3] , voorafgaand aan zijn verklaringen tegenover de Duitse politie, kon beschikken over, althans kennis heeft kunnen nemen van, de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen tegenover de Duitse politie.
Ook het tijdsverloop is van belang. Het hof stelt vast dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zien op vele, gelijksoortige hasjtransporten en hasjdiefstallen, die over een tijdspanne van een groot aantal jaren door een schijnbaar beperkte groep van personen in al dan niet wisselende samenstellingen zijn uitgevoerd. Deze hasjtransporten hadden jaren vóór hun verklaringen als verdachten bij de Duitse politie plaatsgevonden. Ten tijde van hun getuigenverklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg en vervolgens in hoger beroep waren nog aanzienlijk meerjaren verstreken sinds deze hasjtransporten en hasjdiefstallen.
Daarnaast moet acht worden geslagen op het motief voor het afleggen van de onderhavige verklaringen.
Vaststaat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op enig moment en nagenoeg gelijktijdig na een gesprek met een Duitse hoofdofficier van justitie (Oberstaatsanwalt) en, naar [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, na onderling overleg daaromtrent via hun raadslieden, hebben besloten gebruik te maken van artikel 31 van de Duitse Opiumwet. Deze bepaling houdt blijkens hetgeen daaromtrent is opgenomen in de processen-verbaal van verhoor van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] - voor zover van belang - in dat het gerecht naar eigen beoordeling de straf kan verminderen of geen straf kan opleggen, wanneer de dader door het geven van vrijwillige openheid van zaken er wezenlijk toe heeft bijgedragen dat het feit, bovenop zijn eigen aandeel, kon worden opgehelderd.
Vorenstaande feiten en omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof op zichzelf beschouwd niet met zich mee dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onbetrouwbaar zijn en daarom moeten worden uitgesloten van het bewijs. Deze feiten en omstandigheden betekenen echter wel dat sprake is van risico's voor wat betreft de betrouwbaarheid van die verklaringen en dat aan de overige punten voor het toetsen van de betrouwbaarheid bijzonder gewicht toekomt. Dit geldt temeer, nu de verdachten in de zaak [betrokkene 6] eerst in 2010 - vele jaren na de ten laste gelegde feiten - ter zake de verdenkingen tegen hen zijn gehoord en daardoor naar het oordeel van het hof in belangrijke mate in hun verdediging zijn geschaad. Zoals de verdediging terecht heeft gesteld, is dit aanzienlijke tijdsverloop immers van negatieve invloed op het menselijke geheugen en op de mogelijkheden relevante (ontlastende) informatie te produceren.
Het hof zal daarom bij de waardering van het door het openbaar ministerie - in navolging van de rechtbank - gepresenteerde bewijs in de vorm van de verklaringen van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] ten aanzien van de afzonderlijke zaaksdossiers terughoudendheid en grote behoedzaamheid betrachten ten aanzien van die verklaringen. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten voldoende objectief steunbewijs zal worden vereist, dat ziet op de specifieke rol van de betreffende verdachte en dat bij het ontbreken daarvan naar het oordeel van het hof het bewijs niet zal zijn geleverd, zodat vrijspraak zal moeten volgen.
Vrijspraak
Ten aanzien van feit 2 (zaaksdossier B4)
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld ter zake het medeplegen van de opzettelijke invoer van 1900 kilogram hasj in de zomer van 2001. De advocaat-generaal heeft hierbij gewezen op de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , die de verdachte als de opdrachtgever van dit transport hebben aangewezen. Deze verklaringen worden door verschillende overige bewijsmiddelen ondersteund, onder meer door de verklaring van de getuige [betrokkene 7] .
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het als feit 2 ten laste gelegde.
Oordeel van het hof
[betrokkene 2] heeft op 8 april 2005 verklaard dat hij via [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) leerde kennen. De verdachte zou hebben gezegd dat er een hasjtransport onderweg was van Madrid naar Nederland en dat hij zocht naar een bedrijf in Nederland, waar de hasj gelost zou kunnen worden en de deklading gedumpt. De partij is gelost, maar vervolgens "geript" door [medeverdachte 7] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . De verdachte zou hierna uit Spanje zijn gekomen en een ontmoeting met [medeverdachte 4] , [betrokkene 2 en 3] en een groep Marokkanen hebben gehad over de geripte partij hasj. [medeverdachte 4] zou later een miljoen gulden hebben betaald aan [verdachte] en diens vader.
[betrokkene 3] heeft op 28 april 2005 deze verklaring van [betrokkene 2] in grote lijnen bevestigd.
Naast de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] is echter in het dossier onvoldoende bewijsmateriaal voorhanden dat ziet op de specifieke rol van de verdachte bij het hasjtransport. Immers, de verklaring van de getuige [betrokkene 7] biedt weliswaar steun voor de opslag van een partij hasj in een periode na "het rippen" daarvan, maar bevat niets omtrent de beweerdelijke betrokkenheid van de verdachte bij deze partij. Ook de verklaring van de chauffeur [betrokkene 8] houdt niets in over de specifieke rol van de verdachte. Het enkele feit tenslotte, dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] hebben verklaard dat zij elkaar kennen, kan evenmin worden aangemerkt als voldoende objectief steunbewijs voor verdachtes specifieke betrokkenheid bij het ten laste gelegde. Met inachtneming van het hiervoor door het hof geformuleerd toetsingskader dient dit alles te leiden tot de slotsom dat geen sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs, zodat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken."

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan de verdachte tenlastegelegde gedeeltelijk is verjaard.
3.2.
Het in deze zaak toepasselijk wettelijk kader is vermeld in de hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen van het Hof.
3.3.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231, geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit uitgangspunt geldt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Dit is niet anders indien de verlenging van de verjaringstermijn een uitvloeisel is van de invoering van een strafverzwarende omstandigheid als de onderhavige, te weten de in het vijfde lid van art. 11 Opiumwet voorziene strafverhoging ingeval de daar genoemde gedraging betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het daar bedoelde middel. Hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof heeft derhalve ten onrechte toepassing gegeven aan art. 70 Sr zoals dat gold vóór de wetswijzigingen van 2006.
3.4.
Het middel is terecht voorgesteld.

4.Beoordeling van het tweede middel

4.1.
Het middel klaagt over de motivering van 's Hofs vrijspraak.
4.2.1.
Zoals in de toelichting op het middel met juistheid is vermeld kan in cassatie niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde geldt in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480).
4.2.2.
Het vorenoverwogene geldt ook indien de rechter in zijn uitspraak een toetsingskader heeft geformuleerd met het oog op de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen dan wel afwijkt van toetsingskaders die daartoe in andere uitspraken zijn geformuleerd. Dat stond het Hof ook in de onderhavige zaak vrij.
4.3.
De klacht dat 's Hofs vrijspraak en de motivering daarvan getuigen van een onjuiste en/of te beperkte rechtsopvatting, steunt op de opvatting dat uit de wettelijke en jurisprudentiële regels inzake het bewijsrecht in strafzaken een algemeen, in alle strafzaken geldend toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen kan worden afgeleid, welk toetsingskader als rechtsregel kan en behoort te worden toegepast. Die opvatting is onjuist, zodat de klacht faalt.
4.4.
Het middel faalt.

5.Slotsom

In de onder 2.3.2 weergegeven overwegingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijsmateriaal aanwezig is voor 'verdachtes specifieke betrokkenheid' bij het in de tenlastelegging bedoelde transport. De onderdelen van de tenlastelegging ten aanzien waarvan het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie is vervallen, zien op betrokkenheid van de verdachte bij datzelfde transport. Mede in aanmerking genomen dat de schriftuur niets behelst waaruit zou kunnen worden afgeleid dat - anders dan het Hof heeft geoordeeld met betrekking tot de vrijspraak van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van de hash die als gevolg van de ongegrondverklaring van het tweede middel onherroepelijk wordt - voor de ten onrechte verjaard verklaarde gedragingen wel voldoende bewijsmateriaal voorhanden is, zal de Hoge Raad de zaak niet terug- of verwijzen teneinde wat betreft het tenlastegelegde opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van hash opnieuw te worden berecht en afgedaan. Daarom moet als volgt worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 september 2015.