Het Hof heeft die vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Bespreking en waardering van bewijsmiddelen
De verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3]
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is naar voren gebracht dat bij de waardering van de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor het bewijs rekening gehouden moet worden met een aantal omstandigheden. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben hun verklaringen afgelegd in ruil voor strafvermindering. Zij hebben die verklaringen afgelegd na kennis te hebben genomen van de verklaringen van de ander, waardoor afstemming zonder meer mogelijk was. Beiden waren in het bezit van de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 3] beschikte over de verklaring van zijn broer [betrokkene 2] alvorens zelf een verklaring af te leggen. De verklaringen door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn afgelegd vier tot vijf jaar na het ten laste gelegde en aanvankelijk vrij gedetailleerd en wellicht zelfs onwaarschijnlijk gedetailleerd. Ze hebben beiden een bedenkelijke reputatie en beschikken mogelijk over een motief om anderen te belasten. Hun geloofwaardigheid is aan twijfel onderhevig, mede ook gelet op een rechterlijke beoordeling van hun verklaringen in een andere strafzaak. Gehoord als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg als ook in hoger beroep kunnen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich niet veel meer herinneren of beroepen ze zich op hun verschoningsrecht, houden ze het vaag of verklaren ze weer enigszins anders.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft het standpunt betrokken geen reden te hebben te twijfelen aan de oprechtheid van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] of aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben niet als eerste bekennend verklaard en hun verklaringen staan niet op zichzelf, nu ze voortbouwen op de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en door die verklaringen worden ondersteund. Ook worden de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ondersteund door bevindingen uit onderzoeken van de politie in diverse landen en door verklaringen van diverse anderen, onder wie medeverdachten. Daar komt bij dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voornamelijk zichzelf belasten en dat komt hun geloofwaardigheid ten goede. Ook het feit dat zij veel details hebben gegeven over de betrokken personen, plaatsen en vrachtauto's komt hun geloofwaardigheid ten goede. Dat geldt eveneens voor het feit dat ze elkaar op diverse punten verbeteren.
Dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich ten tijde van de behandeling in eerste aanleg en ook in hoger beroep niet meer alles even goed kunnen herinneren, wekt geen verwondering, aangezien de transporten een lange tijd geleden hebben plaatsgevonden, zeer talrijk zijn geweest en veel gelijkenissen met elkaar vertonen.
Aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] kan weliswaar eigenbelang bij het afleggen van hun verklaringen bij de Duitse politie niet worden ontzegd, maar daar staat tegenover dat ze ook zijn gewezen op de bepalingen van artikel 164 van het Duitse Wetboek van Strafrecht ter zake valselijke beschuldiging. Het is mede daarom niet aannemelijk dat ze anderen er maar met de haren bij hebben gesleept. Ze zijn in hun verklaringen transparant geweest omtrent hetgeen ze wisten uit het dossier. Ze hebben verklaard het niet altijd eens te zijn met hetgeen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hebben verklaard. Ook onderling hebben ze elkaars verklaringen gecorrigeerd in het geval de ander niet juist heeft verklaard. Ten slotte hebben ze ook verklaard over zaken die nog niet bekend waren bij de politie. Uit de twee laatstgenoemde punten blijkt dat er geen afstemming tussen de broers heeft plaatsgevonden. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben ook bij herhaling verklaard dat afstemming niet nodig was, aangezien ze besloten hadden open kaart te spelen. De verklaringen van [betrokkene 2 en 3] kunnen dan ook worden gebruikt voor het bewijs, aldus de advocaat-generaal.
Oordeel van het hof
Toetsingskader bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen
Met betrekking tot de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft het hof de vraag te beantwoorden of en zo ja, in hoeverre deze verklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, zulks te meer nu de verdachte iedere betrokkenheid bij de feiten, waarover deze getuigen ten aanzien van hem hebben verklaard, ontkent en bestrijdt dat hetgeen in die verklaringen over hem is gezegd juist is en de verdediging de betrouwbaarheid van die verklaringen ook gemotiveerd in twijfel heeft getrokken.
Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan in het algemeen diverse wegen open. Zo kan worden gekeken of hetgeen met betrekking tot bepaalde verdachten of overigens is verklaard overeenkomt met of steun vindt in - zo te noemen - objectieve feitelijke gegevens, of de betreffende verklaring 'uit zichzelf (dat wil zeggen, zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen) is afgelegd, of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens (zie Hof Amsterdam 25 juli 2003, LJN AM 1503). Daarnaast kunnen de ouderdom en de complexiteit van de feiten, waarover is verklaard, bij de beoordeling een rol spelen, evenals het motief voor het afleggen van de verklaring.
Het enkele feit dat de betreffende verklaringen zijn afgelegd in de verwachting hierdoor strafvermindering te verkrijgen, zoals in het onderhavige geval aan de orde is geweest, maakt dit niet anders. Dit aspect speelt immers in het beoordelingskader reeds een rol en dient te worden bezien en gewogen in samenhang met de overige aanknopingspunten voor de toetsing van de betrouwbaarheid.
Toepassing op de zaak [betrokkene 6]
In het onderhavige geval speelt een belangrijke rol dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet 'uit zichzelf zijn afgelegd. Het hof stelt vast dat zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 3] voorafgaand aan hun verklaringen, zoals afgelegd tegenover de Duitse politie, konden beschikken over het strafdossier en meer in het bijzonder over de verklaringen die waren afgelegd door [betrokkene 4] en door [betrokkene 5] . Voorts stelt het hof vast dat [betrokkene 3] , voorafgaand aan zijn verklaringen tegenover de Duitse politie, kon beschikken over, althans kennis heeft kunnen nemen van, de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen tegenover de Duitse politie.
Ook het tijdsverloop is van belang. Het hof stelt vast dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zien op vele, gelijksoortige hasjtransporten en hasjdiefstallen, die over een tijdspanne van een groot aantal jaren door een schijnbaar beperkte groep van personen in al dan niet wisselende samenstellingen zijn uitgevoerd. Deze hasjtransporten hadden jaren vóór hun verklaringen als verdachten bij de Duitse politie plaatsgevonden. Ten tijde van hun getuigenverklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg en vervolgens in hoger beroep waren nog aanzienlijk meerjaren verstreken sinds deze hasjtransporten en hasjdiefstallen.
Daarnaast moet acht worden geslagen op het motief voor het afleggen van de onderhavige verklaringen.
Vaststaat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op enig moment en nagenoeg gelijktijdig na een gesprek met een Duitse hoofdofficier van justitie (Oberstaatsanwalt) en, naar [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, na onderling overleg daaromtrent via hun raadslieden, hebben besloten gebruik te maken van artikel 31 van de Duitse Opiumwet. Deze bepaling houdt blijkens hetgeen daaromtrent is opgenomen in de processen-verbaal van verhoor van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] - voor zover van belang - in dat het gerecht naar eigen beoordeling de straf kan verminderen of geen straf kan opleggen, wanneer de dader door het geven van vrijwillige openheid van zaken er wezenlijk toe heeft bijgedragen dat het feit, bovenop zijn eigen aandeel, kon worden opgehelderd.
Vorenstaande feiten en omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof op zichzelf beschouwd niet met zich mee dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onbetrouwbaar zijn en daarom moeten worden uitgesloten van het bewijs. Deze feiten en omstandigheden betekenen echter wel dat sprake is van risico's voor wat betreft de betrouwbaarheid van die verklaringen en dat aan de overige punten voor het toetsen van de betrouwbaarheid bijzonder gewicht toekomt. Dit geldt temeer, nu de verdachten in de zaak [betrokkene 6] eerst in 2010 - vele jaren na de ten laste gelegde feiten - ter zake de verdenkingen tegen hen zijn gehoord en daardoor naar het oordeel van het hof in belangrijke mate in hun verdediging zijn geschaad. Zoals de verdediging terecht heeft gesteld, is dit aanzienlijke tijdsverloop immers van negatieve invloed op het menselijke geheugen en op de mogelijkheden relevante (ontlastende) informatie te produceren.
Het hof zal daarom bij de waardering van het door het openbaar ministerie - in navolging van de rechtbank - gepresenteerde bewijs in de vorm van de verklaringen van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] ten aanzien van de afzonderlijke zaaksdossiers terughoudendheid en grote behoedzaamheid betrachten ten aanzien van die verklaringen. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten voldoende objectief steunbewijs zal worden vereist, dat ziet op de specifieke rol van de betreffende verdachte en dat bij het ontbreken daarvan naar het oordeel van het hof het bewijs niet zal zijn geleverd, zodat vrijspraak zal moeten volgen.
Vrijspraak
Ten aanzien van feit 2 (zaaksdossier B4)
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld ter zake het medeplegen van de opzettelijke invoer van 1900 kilogram hasj in de zomer van 2001. De advocaat-generaal heeft hierbij gewezen op de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , die de verdachte als de opdrachtgever van dit transport hebben aangewezen. Deze verklaringen worden door verschillende overige bewijsmiddelen ondersteund, onder meer door de verklaring van de getuige [betrokkene 7] .
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het als feit 2 ten laste gelegde.
Oordeel van het hof
[betrokkene 2] heeft op 8 april 2005 verklaard dat hij via [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) leerde kennen. De verdachte zou hebben gezegd dat er een hasjtransport onderweg was van Madrid naar Nederland en dat hij zocht naar een bedrijf in Nederland, waar de hasj gelost zou kunnen worden en de deklading gedumpt. De partij is gelost, maar vervolgens "geript" door [medeverdachte 7] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . De verdachte zou hierna uit Spanje zijn gekomen en een ontmoeting met [medeverdachte 4] , [betrokkene 2 en 3] en een groep Marokkanen hebben gehad over de geripte partij hasj. [medeverdachte 4] zou later een miljoen gulden hebben betaald aan [verdachte] en diens vader.
[betrokkene 3] heeft op 28 april 2005 deze verklaring van [betrokkene 2] in grote lijnen bevestigd.
Naast de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] is echter in het dossier onvoldoende bewijsmateriaal voorhanden dat ziet op de specifieke rol van de verdachte bij het hasjtransport. Immers, de verklaring van de getuige [betrokkene 7] biedt weliswaar steun voor de opslag van een partij hasj in een periode na "het rippen" daarvan, maar bevat niets omtrent de beweerdelijke betrokkenheid van de verdachte bij deze partij. Ook de verklaring van de chauffeur [betrokkene 8] houdt niets in over de specifieke rol van de verdachte. Het enkele feit tenslotte, dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] hebben verklaard dat zij elkaar kennen, kan evenmin worden aangemerkt als voldoende objectief steunbewijs voor verdachtes specifieke betrokkenheid bij het ten laste gelegde. Met inachtneming van het hiervoor door het hof geformuleerd toetsingskader dient dit alles te leiden tot de slotsom dat geen sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs, zodat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken."