ECLI:NL:GHSHE:2023:3601

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
22/01089 tot en met 22/01101
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggave BPM en rentebedragen, met vragen over Unierecht en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over teruggaven van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) aan belanghebbende. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar van de inspecteur vernietigd. Belanghebbende had tegen de hoogte van de rentebedragen bezwaar gemaakt, maar de inspecteur had deze bezwaren afgewezen. Het hof behandelt diverse geschilpunten, waaronder de bevoegdheid van nationale rechters om Unierecht uit te leggen, de weigering van de rechtbank om de gemachtigde van belanghebbende te accepteren, en de hoorplicht. Het hof concludeert dat de nationale rechters bevoegd zijn om Unierecht uit te leggen en dat de rechtbank terecht de gemachtigde heeft geweigerd. Ook wordt de hoorplicht niet geschonden geacht, omdat belanghebbende niet heeft gereageerd op uitnodigingen om te worden gehoord. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de proceskostenvergoeding correct is vastgesteld. De uitspraak is gedaan op 1 november 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/01089 tot en met 22/01101
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 mei 2022, nummers BRE 19/83 tot en met 19/87 en 19/143 tot en met 19/150, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn teruggaven verleend van eerder op aangiften voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) naar aanleiding van een tegen de desbetreffende voldoening aangewend rechtsmiddel. Bij de kennisgevingen van de inspecteur over die teruggaven is tevens steeds een bedrag aan belastingrente vermeld.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de rentebedragen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar zijn de rentebedragen gehandhaafd. De uitspraken op bezwaar zijn vervat in drie verschillende geschriften.
1.3.
Hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft aanleiding gezien prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen [1] . De Hoge Raad heeft deze vragen beantwoord [2] . De rechtbank heeft vervolgens de beroepen gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [persoon] (hierna: [persoon] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [persoon] bij tussenuitspraak van 2 november 2022 [3] geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken, dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen (hierna: de tussenuitspraak). Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft daar toen geen gebruik van gemaakt.
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Op 18 april 2023 heeft [persoon] in de onderhavige zaken een pleitnota ingediend voor de aanvankelijk voor 26 april 2023 geplande zitting. Deze heeft het hof niet tot de gedingstukken gerekend omdat [persoon] was geweigerd (zie 1.5). Het hof heeft hem hiervan mededeling gedaan bij bericht van 21 april 2023.
1.8.
Belanghebbende heeft op 10 oktober 2023, daags voor de zitting, om 16.28 uur opnieuw digitaal een pleitnota ingediend. De griffie van het hof heeft de zetel hiervan de volgende dag in kennis gesteld. Het onderzoek van de zitting was toen al gesloten. De pleitnota vermeldt de namen van alle belanghebbenden die zijn uitgenodigd voor dezelfde zittingsdatum als belanghebbende. De pleitnota is op 12 oktober 2023 om 08.41 uur door de griffie in het digitale dossier van deze zaken geplaatst.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op de zitting zijn de onderhavige zaken en de zaken met de nummers 22/01102 tot en met 22/01141 gelijktijdig behandeld.
1.10.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Deze pleitnota wordt, na een leespauze, met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
De inspecteur heeft belanghebbende een aantal malen schriftelijk kennis gegeven van de teruggaaf van door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan BPM en in elk van die kennisgevingen tevens een bedrag aan te vergoeden rente vermeld. De door belanghebbende tegen de hoogte van die rentebedragen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
2.2.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, het bezwaar in de zaak 19/87 niet-ontvankelijk verklaard, de rentebeschikkingen in de overige zaken verhoogd, zich onbevoegd verklaard uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.071 respectievelijk € 429, het verzoek tot schadevergoeding voor het overige afgewezen, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 5.208, de inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 522 aan deze te vergoeden en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het hof heeft uit de gedingstukken en de zitting de volgende geschilpunten kunnen destilleren:
1. Zijn de nationale rechters bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht? Zijn zij niet onafhankelijk en niet onpartijdig indien zij uitleg geven aan de bepalingen van het Unierecht?
2. Heeft de rechtbank het Unierecht miskend door [persoon] als gemachtigde te weigeren?
3. Is er sprake van schending van de hoorplicht en dient terugwijzing naar de inspecteur voor een nieuwe behandeling van de bezwaarschriften plaats te vinden?
4. Heeft de rechtbank bij de renteberekening een te laag rentepercentage gehanteerd? Is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
5. Is het Nederlandse systeem betreffende het griffierecht in strijd met het Unierecht?
6. Heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat voor de immateriële schadevergoeding samenhang moet worden aangenomen en dat de redelijke termijn moet worden verlengd?
7. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding te laag vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
[persoon] is bij de tussenuitspraak door het hof geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure. De tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
4.2.
Eerst na afloop van de zitting heeft het hof kennis kunnen nemen van de in 1.8 genoemde pleitnota en is deze pleitnota, door plaatsing ervan in het digitaal dossier door de griffie, digitaal beschikbaar gesteld aan de inspecteur. Deze pleitnota is, zoals duidelijk blijkt uit de ondertekening, ingediend door [persoon] , die bij tussenuitspraak is geweigerd. Dit is reden om deze pleitnota, evenals de pleitnota van 18 april 2023, niet tot de gedingstukken te rekenen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (uitleg Unierecht)
4.3.
Het betoog van belanghebbende dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) die bevoegdheid heeft, is onjuist en wordt door het hof verworpen. Artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vertrouwt het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van het Unierecht niet alleen toe aan het HvJ, maar ook aan de rechters van de lidstaten. [4] De nationale rechters vervullen dus samen met het HvJ een taak die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het Unierecht te waarborgen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld.
4.4.
Het hof ziet in de omstandigheid dat de rechtbank en de Hoge Raad geen prejudiciële vragen aan het HvJ hebben gesteld derhalve geen aanleiding om de beslissingen van de rechtbank terzijde te stellen. In hetgeen belanghebbende (in hoger beroep) heeft aangevoerd ziet ook het hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
4.5.
De enkele omstandigheid dat de nationale rechters geen aanleiding zien voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechters, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
Vraag 2 (weigering [persoon] )
4.6.
De rechtbank heeft het volgende overwogen ten aanzien van de weigering van [persoon] als gemachtigde.
“2.3. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak4 een zogenoemde weigeringsbeslissing genomen ten aanzien van de gemachtigde die op dat moment belanghebbende vertegenwoordigde in deze procedure (de voormalig gemachtigde). Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt, zij het dat nog het volgende wordt overwogen.
2.4.
Nadat de weigeringsbeslissing is genomen, heeft de Hoge Raad verduidelijking gegeven over de regels inzake weigering op grond van artikel 8:25 van de Awb (de verduidelijking).5
De Hoge Raad heeft overwogen dat weigering mogelijk is in het geval de betrokken gemachtigde door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast. Een zodanig geval deed zich hier voor. De rechtbank verwijst daartoe naar de weigeringsbeslissing en een eerdere uitspraak waarin diezelfde weigeringsbeslissing aan de orde was.6
Uit de verduidelijking volgt ook dat de betrokken gemachtigde en de desbetreffende procespartij eerst in de gelegenheid moeten worden gesteld op het voornemen tot weigering te reageren. De rechtbank had dat in deze zaken niet gedaan. Hierin heeft de rechtbank echter geen aanleiding gezien om op de weigeringsbeslissing terug te komen. Voor de redenen daarvoor verwijst de rechtbank naar de zojuist bedoelde eerdere uitspraak, waaronder de gegeven reden dat aannemelijk is dat belanghebbende niet benadeeld is doordat de voormalig gemachtigde en belanghebbende niet in de gelegenheid zijn gesteld te reageren op het voornemen tot weigering.7 Zo al sprake is van een gebrek, wordt aan het gebrek voorbijgegaan.8
Bij de weigeringsbeslissing had de rechtbank niet alleen de voormalig gemachtigde geweigerd, maar ook de vennootschappen waarvan de voormalig gemachtigde (indirect) aandeelhouder is. Gelet op de verduidelijking had de rechtbank dit laatste — kort gezegd — niet mogen beslissen. De rechtbank komt daarom in zoverre op de tussenbeslissing terug.9 Daaraan worden verder geen gevolgen verbonden. Aannemelijk is namelijk dat belanghebbende hierdoor niet benadeeld is. Belanghebbende heeft zich na de weigeringsbeslissing laten vertegenwoordigen door een nieuwe gemachtigde, die bovendien — zo blijkt ook uit het proces-verbaal van de zitting van 29 oktober 2020 — nauw samenwerkt met de voormalig gemachtigde. Belanghebbende heeft verder kennelijk in de rechtspraak van de Hoge Raad geen aanleiding gezien om zich alsnog te laten vertegenwoordigen door een van de vennootschappen.”
5 Hoge Raad 6 november 2020, ECLI NL:HR:2020:1730 en Hoge Raad 29 januari 2021,
8 Vgl. in een vergelijkbaar geval ook ECLI:NL:GHSHE:2022:1038, rov. 4.4.
9 Vgl. in een vergelijkbaar geval ook ECLI:NL:GHSHE:2022:1038, rov. 4.4.
4.7.
Het hof acht deze beslissing in lijn met het nationale recht en het Unierecht en maakt deze beslissing en de overwegingen waarop deze berust dan ook tot de zijne.
Vraag 3 (hoorplicht)
4.8.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden en dat de rechtbank ten onrechte daar geen gevolgen aan heeft verbonden.
De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen.
“2.7. Vast staat dat belanghebbende in elke zaak verzocht heeft om te worden gehoord en dat in elke zaak geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. De inspecteur betoogt dat geen sprake is van schending van de hoorplicht omdat belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. De inspecteur voert daartoe het volgende aan:
- Zaaknummers 19/83 tot en met 19/86. Belanghebbende (zelf) is bij brief van 23 oktober 2018 met de voorgenomen uitspraak op bezwaren in de gelegenheid gesteld om aan te geven of hij gehoord wenst te worden. Omdat belanghebbende niet heeft gereageerd, is bij brief met dagtekening 1 november 2018 een rappel verzonden. Ook op dit rappel is niet gereageerd.
- Zaaknummer 19/87. Belanghebbende (zelf) is bij brief van 17 augustus 2018 met de voorgenomen uitspraak op bezwaren in de gelegenheid gesteld om aan te geven of hij gehoord wenst te worden. Omdat belanghebbende niet heeft gereageerd, is bij brief met dagtekening 1 november 2018 een rappel verzonden. Ook op dit rappel is niet gereageerd.
- Zaaknummers 19/143 tot en met BRE 19/150. Belanghebbende (zelf) is bij brief van 19 oktober 2018 met de voorgenomen uitspraak op bezwaren in de gelegenheid gesteld om aan te geven of hij gehoord wenst te worden. Omdat belanghebbende niet heeft gereageerd, is bij brief met dagtekening l november 2018 een rappel verzonden. Ook op dit rappel is niet gereageerd.
2.8.
De rechtbank overweegt dat aan het niet-reageren op de brieven als zodanig niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat belanghebbende niet gehoord wil worden, aangezien immers reeds in het bezwaarschrift was gemeld dat een hoorzitting gewenst was. In aanmerking genomen dat dit laatste was gedaan door de voormalig gemachtigde en dat deze ten tijde van het versturen van de brieven geweigerd was door de Belastingdienst, had echter van belanghebbende wel een reactie op de brieven verwacht mogen worden, zodat hij het hoorrecht zou kunnen uitoefenen. Belanghebbende heeft op geen van de brieven gereageerd. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de inspecteur het hoorrecht heeft geschonden. De rechtbank overweegt ten overvloede dat ook indien het hoorrecht wel geschonden zou zijn én zelfs als daaraan niet zou kunnen worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (beoordeeld naar de stand van zaken destijds), er in de huidige stand van het geding geen aanleiding zou zijn voor terugwijzing. Het zou namelijk geboden zijn dat de rechtbank zelf in de zaken voorziet. Daarbij is in aanmerking genomen (i) het belang van definitieve geschilbeslechting (artikel 8:4 la van de Awb), (ii) het belang om de tijd die is gemoeid met de bezwaar- en beroepsfase niet verder te laten oplopen, en (iii) dat belanghebbende niet benadeeld zou worden als de rechtbank zelf in de zaken voorziet.12 Het juridisch kader voor de beoordeling van het inhoudelijke geschil is immers inmiddels duidelijk door de HR-beslissing en over de relevante feiten bestaat geen geschil. Belanghebbende heeft overigens niet duidelijk gemaakt wat — na de HR-beslissing — zijn belang zou zijn bij terugwijzing. Het belang van een hogere immateriëleschadevergoeding is in dat kader geen rechtens mee te wegen belang.”
12 Vgl. voor dit laatste aspect naar analogie HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4811.
4.9.
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt deze beslissing en de gronden waarop deze beslissing berust tot de zijne.
Vraag 4 (de rentevergoeding)
4.10.
Belanghebbende stelt in hoger beroep niet dat toepassing van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022 leidt tot hogere rentevergoedingen dan de door de rechtbank in zijn uitspraak berekende bedragen.
4.11.
Belanghebbende stelt enkel dat de rente die vergoed moet worden, moet worden gesteld op het percentage dat belanghebbende zou moeten betalen wanneer hij voor de betaling van het belastingbedrag het geld had moeten lenen bij een commerciële bank. Hij heeft daartoe gewezen op het arrest Sole-Mizo [5] . Volgens belanghebbende moet het percentage van de te vergoeden rente ten minste 8 bedragen, plus een inflatiecorrectie.
4.12.
Belanghebbendes standpunt is verworpen in voormelde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022. Het hof volgt belanghebbende daarom niet in zijn standpunt.
4.13.
De vraag of belanghebbende in aanvulling op de belastingrente recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het Unierecht, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, omdat het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven. Ten overvloede wijst het hof op het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018 [6] waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
Vraag 5 (heffing griffierecht)
4.14.
Volgens belanghebbende is het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd met het Unierecht. Het hof ziet voor dit standpunt geen steun in het Unierecht [7] . Voorts acht het hof de van belanghebbende geheven bedragen in het onderhavige geval geen wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende zodanig onvermogend is dat hij niet in staat is om het griffierecht te voldoen en in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
4.15.
Ook ziet het hof geen reden voor een rentevergoeding voor de periode tussen het tijdstip waarop het griffierecht is voldaan tot het tijdstip van terugbetaling [8] .
Vraag 6 (immateriële schadevergoeding)
4.16.
De rechtbank heeft met betrekking tot de immateriële schadevergoeding als volgt overwogen:
“2.14. Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade (VIS) wegens overschrijding van de redelijke termijn worden, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.16
2.14.1.
Deze zaken worden in beroep vanwege hun samenhang gezamenlijk behandeld en beslist. De zaken hebben bovendien in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Dit brengt mee dat bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per halfjaar als vergoeding van immateriële schade wordt toegekend. Dat niet alle zaken in de bezwaarfase tegelijk zijn behandeld, doet daaraan niet af.17
2.14.2.
Het eerste bezwaarschrift is ingekomen op 28 augustus 2017. De procedure tot en met de datum van deze uitspraak (30 mei 2022) heeft dus afgerond vier jaar en tien maanden geduurd. Bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft echter buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van het antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen van de rechtbank, te weten van 21 januari 2021 tot en met 28 januari 2022, dus afgerond 1 jaar. De in aanmerking te nemen termijn is dus afgerond drie jaar en tien maanden.
2.14.3.
Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar. Voor de bezwaarfase is geen aanleiding voor verlenging van de redelijke termijn. Het niet-reageren op de brieven in verband met het horen is in dit geval onvoldoende. In de beroepsfase zijn wel een aantal procedurele gebeurtenissen geweest, die aanleiding zijn om de redelijke termijn te verlengen.
De onderhavige zaken hebben in beroep een gelijk procedureverloop gehad tot en met de zitting van 29 oktober 2020 als de zaak die aan de orde was in een uitspraak van 26 november 2020.18 In die uitspraak is het volgende overwogen:
"- Het eerste wrakingsverzoek leidt niet tot verlenging, ook omdat dat verzoek als zodanig niet heeft geleid tot uitstel van de zitting.
- De aanvankelijk ingeplande zitting op 5februari 2020 moest worden uitgesteld. Als uitgangspunt leidt een eerste uitstel niet tot verlenging van de termijn. In dit geval had de zitting echter gewoon kunnen plaatsvinden ware het niet dat het taalgebruik van de gemachtigde in de kort voor de zitting toegezonden pleitnota zodanig was dat er aanleiding was om de gemachtigde te weigeren, waardoor de zitting moest worden uitgesteld om belanghebbende in de gelegenheid te stellen een nieuwe gemachtigde te vinden. Anders gezegd: het uitstel was toerekenbaar aan de gemachtigde en daarmee aan belanghebbende. Dit is daarom wel een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft tot verlenging van de redelijke termijn.
- De zitting zou vervolgens op 20 mei 2020 plaatsvinden, maar kon in verband met de maatregelen rondom het Corona-virus geen doorgang vinden. Deze omstandigheid komt niet voor rekening van belanghebbende en verlengt de redelijke termijn daarom niet.
- Het tweede wrakingsverzoek op de eerste zitting heeft ertoe geleid dat een tweede zitting nodig was. Dit is wel een bijzondere omstandigheid die voor rekening van belanghebbende komt, in aanmerking genomen dat het om een tweede wraking ging en dat de wrakingskamer heeft beslist dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van zijn recht om de rechter te wraken.
De voornoemde bijzondere omstandigheden brengen niet zonder meer mee dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de gehele periode tussen de datum van de desbetreffende zitting die niet kart worden gehouden dan wel afgerond, en de desbetreffende nieuwe (geplande) zittingsdatum. Een deel van die periode heeft er immers mee te maken dat het om organisatorische redenen bij de rechtbank niet eerder lukte om een nieuwe zitting in te plannen. Alles bij elkaar genomen is er aanleiding om de redelijke termijn met zes maanden te verlengen."
Deze overwegingen gelden ook hier, met dien verstande dat uit in de tussentijd gewezen jurisprudentie inmiddels volgt dat uitstel van een zitting wegens de maatregelen rondom het Corona-virus wel een reden is om de redelijke termijn te verlengen.19 Dit betekent dat de verlenging nog één maand extra is, aangezien de uitgestelde zitting één maand later alsnog heeft plaatsgevonden.
Voor de periode na 29 oktober 2020 geldt daarnaast nog een extra verlenging van de redelijke termijn met één maand. De procedure (met name het sluiten van het onderzoek) is namelijk vertraagd met ruim een maand doordat de gemachtigde — anders dan de inspecteur — meldde wel een nadere zitting te willen en zich vervolgens enige dagen voor de zitting afmeldde. Daarbij is van belang dat een reden werd opgegeven, op grond waarvan niet duidelijk is waarom eerder dan wel om een zitting was verzocht.
De redelijke termijn bedraagt dus twee jaar en acht maanden.
2.14.4.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn is overschreden met veertien maanden. Belanghebbende heeft dan recht op een VIS van € 1.500. Voor zover belanghebbende stelt dat het Unierecht noopt tot een hogere vergoeding, is dat onjuist dan wel niet aannemelijk gemaakt. Er is op dit punt geen sprake van Unierechtelijke harmonisatie, zodat de Unierechtelijke toets beperkt blijft tot de beoordeling of het juridisch kader van de Hoge Raad en de toepassing daarvan in dit geval voldoen aan het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel. Dat eerste is zonder meer het geval (het toetsingskader voor VIS bij internrechtelijke geschillen is hetzelfde); het tweede als uitgangspunt ook en er zijn geen concrete feiten waaruit kan volgen dat dit in dit specifieke geval anders is.
In aanmerking genomen dat de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan op 12 december 2018, is de aan de bezwaarfase toerekenbare overschrijding van de redelijke termijn (16 min 6 is) 10 maanden. Dit betekent dat 10/14 deel van de VIS, dus € 1.071, voor rekening van de inspecteur komt en de rest (dus € 429) voor rekening van de Minister. De Minister is daarom in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.”
16 HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
17 HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
19 ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369.
4.17.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [9] volgt dat de rechtbank ten onrechte de redelijke termijn met één maand heeft verlengd wegens de maatregelen rondom het Coronavirus. De op 20 mei 2020 geplande zitting valt immers buiten de door de Hoge Raad genoemde periode van 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020. Een en ander heeft echter geen gevolgen voor de hoogte van de toegekende immateriële schadevergoeding, nu deze zowel bij een overschrijding van veertien maanden als bij een overschrijding van vijftien maanden € 1.500 bedraagt. Wel heeft dit (beperkte) gevolgen voor de verdeling tussen de inspecteur en de minister, maar omdat zij geen (incidenteel) hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak, gaat het hof daaraan voorbij.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank, met uitzondering van voormelde kwestie, op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof maakt deze beslissing en de gronden waarop deze beslissing berust, met uitzondering van voormelde kwestie, tot de zijne.
Vraag 7 (proceskostenvergoeding)
4.18.
Met betrekking tot de proceskostenvergoeding heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.16. De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt vastgesteld.
2.16.
l. Wat betreft de zaken waarin het bezwaar gegrond is, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, die aanleiding geven tot een vergoeding van € 54,50 per zaak. Aangezien dat in totaal 12 zaken zijn, komt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase uit op € 654. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof 's-Hertogenbosch 24 oktober 201920 die hier dienovereenkomstig gelden. Opmerking verdient daarbij dat de onderhavige zaken weliswaar geen betrekking hebben op de bpm als zodanig, maar dat de hier aan de orde zijnde beroepsgronden betreffende de rente veelal ook steeds in de bpm-zaken aan de orde zijn, zodat de uitspraak van het gerechtshof naar haar strekking ook van toepassing is op de onderhavige zaken.
2.16.2.
Wat betreft de beroepsfase ziet de rechtbank aanleiding om de voormelde uitspraak van het gerechtshof niet toe te passen en de kosten vast te stellen op basis van het forfaitaire systeem. Daarbij is in aanmerking genomen dat de procedure in beroep een afwijkend verloop heeft gehad doordat de rechtbank prejudiciële vragen heeft voorgelegd aan de Hoge Raad. De kosten worden vastgesteld op € 4.554, gebaseerd op het volgende:
- wat betreft het proces bij de rechtbank: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 29 oktober 2020;
- wat betreft de prejudiciële procedure bij de Hoge Raad: 1 punt voor de schriftelijke opmerkingen naar aanleiding van de voorgelegde prejudiciële vragen en 1 punt voor de schriftelijke reactie op de conclusie van de advocaat-generaal;
- een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1 en factor 1,5 wegens samenhang.
Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
Er is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de aangevoerde beroepsgronden en de gezamenlijke behandeling, sprake van samenhangende zaken.
Er wordt geen procespunt toegekend voor het verschijnen op de zitting van 24 juni 2020 naast het punt voor het verschijnen op de zitting van 29 oktober 2020. Zoals uit het procesverbaal van die zitting blijkt heeft de gemachtigde vrijwel direct een wrakingsverzoek gedaan. De wrakingskamer heeft dat wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Daarbij heeft de wrakingskamer overwogen dat "door het doen van wrakingsverzoeken op de wijze waarop dat is gedaan, de verzoeker (...) misbruik [heeft] gemaakt van het recht om de rechter te wraken." Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het gepast— zo nodig met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit — geen procespunt toe te kennen voor het verschijnen op de genoemde zitting.
Dat een sanctie gepast is, vindt ook steun in een uitspraak van Gerechtshof 's Hertogenbosch betreffende een andere zaak met een op dit punt identiek procesverloop (ook dezelfde gemachtigde en dezelfde zittingsdag). Het gerechtshof heeft daarin geoordeeld dat de wijze waarop gebruik is gemaakt van het recht om te wraken, onredelijk gebruik van procesrecht behelst dat aanleiding vormt om die belanghebbende te veroordelen in een deel van de proceskosten van de inspecteur.21
Bij het procesverloop na beantwoording van de prejudiciële vragen heeft geen proceshandeling plaatsgevonden die voor vergoeding in aanmerking komt op grond van het Besluit. De e-mail van 18 maart 2022 betreft geen reactie op de
HR-beslissing maar een reactie op de schriftelijke reactie van de inspecteur op de HR-beslissing, bovendien zonder dat belanghebbende daartoe was uitgenodigd.
2.16.3.
De rechtbank bepaalt de totale proceskostenveroordeling daarmee op € 5.208. De rechtbank ziet geen gronden voor een, veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.22
21 ECLL:NL:GHSHE:2022:864, rov. 4.46.
22 Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.”
4.19.
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt deze beslissing en de gronden waarop deze beslissing berust tot de zijne.
Tussenconclusie
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 januari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:260.
2.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
3.Hof ’s-Hertogenbosch 2 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3813.
4.Onder meer HvJ 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, ECLI:EU:C:2018:117, punten 32 en 33 en HvJ 2 maart 2021, A.B. e.a, ECLI:EU:C:2021:153, punt 108.
5.HvJ 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292.
6.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, r.o. 5.
7.Vgl. Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.
8.Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, r.o. 2.3.3.
9.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752