In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van kosten in verband met bezwaar tegen een belastingaangifte. De belanghebbende had op 17 oktober 2011 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) en had een bedrag aan bpm voldaan. Na bezwaar werd het bedrag aan bpm verlaagd, maar de Inspecteur weigerde een vergoeding voor de kosten die de belanghebbende had gemaakt in verband met het bezwaar. De belanghebbende stelde dat er sprake was van een onrechtmatigheid aan de zijde van de Inspecteur, omdat de wettelijke regeling in strijd was met het recht van de Unie.
De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheid dat er geen beschikking door de Inspecteur was gegeven, niet uitsloot dat er sprake kon zijn van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De Hoge Raad verwees naar eerdere jurisprudentie waarin was geoordeeld dat de voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd was met het recht van de Unie. Dit betekende dat de belanghebbende bij zijn aangifte had mogen vertrouwen op de geldende regelgeving, die later onrechtmatig bleek te zijn.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de Rechtbank, en oordeelde dat de belanghebbende recht had op een vergoeding van de kosten die hij had gemaakt in verband met het bezwaar. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheid van de Inspecteur in gevallen waar de wetgeving in strijd is met het recht van de Unie, en bevestigt het recht van belanghebbenden op een integrale vergoeding van gemaakte kosten in dergelijke situaties.