In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de box 3-heffing voor de jaren 2014, 2015 en 2016. De Rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende stelt dat de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (artikel 1 EP) en dat hij wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten geoordeeld dat de heffing op stelselniveau in strijd kan zijn met artikel 1 EP, maar dat de rechter terughoudend moet zijn bij het voorzien in rechtstekorten op stelselniveau. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn geval met een individuele en buitensporige last wordt geconfronteerd. De Rechtbank heeft de immateriële schadevergoeding vastgesteld op € 3.500 voor overschrijding van de redelijke termijn, maar het Hof komt tot de conclusie dat de redelijke termijn met 47 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 4.000. De kosten worden verdeeld tussen de Inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de toekenning van de vergoeding van immateriële schade en bepaalt de nieuwe bedragen voor de schadevergoeding.