Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
4. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de beroepschriften tegen de navorderingsaanslagen tevens zien op de definitieve aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2010.
5. Op grond van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang met de artikelen 7:1 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit, alvorens hiertegen beroep kan worden ingesteld, bezwaar te worden gemaakt.
6. Niet in geschil is dat eiser tegen voormelde definitieve aanslagen geen bezwaar heeft gemaakt. De definitieve aanslagen zijn dan ook onherroepelijk geworden en in rechte komen vast te staan. Tegen deze aanslagen staan voor eiser dan ook geen rechtsmiddelen meer open. Dit betekent dat de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de definitieve aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2010, niet-ontvankelijk zijn.
7. Voor wat betreft het jaar 2007 staat vast dat aan eiser voor dat jaar geen navorderingsaanslag is opgelegd. Gelet hierop had verweerder het bezwaar tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2007 niet-ontvankelijk moeten verklaren in plaats van ongegrond. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bezwaar van eiser tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2007 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016, ECLI:2016:1129, geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 op het niveau van de regelgeving voor het jaar 2011 niet in strijd is met artikel 1 van het EP. De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 slechts dan in strijd zou komen met artikel 1 van het EP, indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (vgl. Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen. 9. Naar het oordeel van de rechtbank is de vermogensrendementsheffing van box 3 op het niveau van de regelgeving ook voor de jaren 2012 en 2013 niet in strijd met artikel 1 van het EP. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit voormelde arresten volgt dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel beneden vier procent van de waarde van het daarin geïnvesteerde bedrag blijft, zoals voor het rendement op spaartegoeden sinds enige tijd het geval is, maar dat bepalend is of voor de belastingplichtigen het forfaitaire rendement van vier procent van het totale box 3-vermogen over een lange reeks van jaren niet meer haalbaar is. Daarnaast valt uit het onderzoek, dat in het kader van de per 1 januari 2017 ingaande herziening van de box 3-heffing is gedaan naar de rendementen op spaartegoeden, aandelen, obligaties en onroerende zaken over een lange reeks van jaren, op te maken dat het gemiddelde rendement op het totale box 3-vermogen weinig afwijkt van het tot dan toe gehanteerde forfaitaire rendement van 4 procent (vgl. Memorie van Toelichting Belastingplan 2016, Kamerstukken II 2015-2016, 34 302, nr. 3, blz. 9 e.v.). Eiser heeft onvoldoende gesteld om het tegendeel aannemelijk te kunnen achten. De verwijzing door eiser naar het rapport van de Commissie Van Dijkhuizen is daarvoor onvoldoende, nu in dat rapport voor de berekening van het feitelijke rendement het rendement op onroerende zaken niet is meegenomen. Ook de overige grieven van eiser op dit punt, kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
10. Voorts heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de vermogensrendementsheffing van box 3 in zijn geval tot een individuele, buitensporige last leidt. De rechtbank kan de door eiser jaarlijkse berekende rendementen, gelet op het verloop van het totale vermogen van eiser in relatie tot de door hem gestelde koerswinsten, rente-inkomsten en dividenden, niet herleiden. Zonder nadere onderbouwende stukken valt een aansluiting met de door eiser berekende rendementen namelijk niet te maken.
Vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel
11. Van enige gedraging of uitlating van verweerder, waaraan eiser het in rechte te beschermen vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat verweerder de box 3-heffing over de buitenlandse bankrekeningen achterwege zou laten, een vergoeding wegens het vermogensverlies op de Argentijnse obligaties zou betalen en/of geen heffings- en belastingrente in rekening zou brengen, is niet gebleken. Het enkele uitblijven van een inhoudelijke schriftelijke reactie van verweerder op de in de brief van 1 april 2014 gedane verzoeken van eiser op dit punt, brengt, anders dan eiser heeft betoogd, niet mee dat van de zijde van verweerder sprake was van een bewuste standpuntbepaling. Van schending van het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake.
12. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel treft evenmin doel. De door eiser met elkaar vergeleken gevallen - belastingplichtigen voor de box 3-heffing enerzijds ten opzichte van pensioenfondsen, drugscrimineel Cees H. en bedrijven die via schijnconstructies belastingheffing ontwijken anderzijds - zijn feitelijk noch rechtens gelijke gevallen.
Heffings- en belastingrente
13. Voor vernietiging dan wel matiging van de in rekening gebrachte heffingsrenten en belastingrente ziet de rechtbank geen aanleiding. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat op de hoogte van de in rekening gebrachte heffings- dan wel belastingrente, anders dan eiser heeft betoogd, de duur van bezwaarfase niet van invloed is, aangezien het tijdvak waarover heffings- dan wel belastingrente wordt berekend uiterlijk op de dag voorafgaand aan de dagtekening van de (navorderings)aanslag eindigt. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de renten onnodig zijn opgelopen doordat de (navorderings)aanslagen pas in november 2014 en maart 2015 zijn opgelegd, faalt dit eveneens, aangezien dit mede een gevolg is van de omstandigheid dat eiser onjuiste aangiften heeft gedaan. Alsdan kan niet worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffings- en belastingrente in rekening brengt in geval van correcties van onjuistheden in de aangiftes (vgl. Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536). 14. Eiser heeft voorts gesteld dat de hoogte van de heffings- en belastingrente, gelet op de hoogte van de spaarrente, niet marktconform meer is en dat daarom sprake is van een onrechtmatige wetgeving. De rechtbank kan zich echter niet over dit standpunt uitlaten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.
15. Eiser heeft gesteld dat, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat hij in de onderhavige jaren ten onrechte in de box 3-heffing is betrokken, verweerder de ingehouden bronbelasting dient terug te betalen. Nu uit hetgeen hiervoor onder 8. tot en met 12. is overwogen, volgt dat de onderhavige (navorderings)aanslagen terecht zijn opgelegd en daarbij de bronbelasting is verrekend, behoeft eisers stelling, wat daar overigens ook van zij, op dit punt geen bespreking meer.
Vermogensverlies Argentijnse staatsobligaties
16. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het door hem geleden vermogensverlies op Argentijnse staatsobligaties in mindering moet worden gebracht op de door hem verschuldigde box 3-heffing dan wel dat verweerder hem voor dat verlies een vergoeding dient te betalen. De Wet IB 2001 voorziet niet in de mogelijkheid om dit verlies op de verschuldigde box 3- heffing in mindering te brengen. Evenmin bestaat er voor verweerder een wettelijke verplichting om het door eiser geleden vermogensverlies te vergoeden.
17. Gelet op het vorenstaande, is het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de navorderingsaanslag over het jaar 2007, gegrond, en zijn de beroepen, voor zover die betrekking hebben op de aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2010, niet-ontvankelijk. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
Schadevergoeding en proceskosten
18. Eiser heeft een verzoek gedaan tot vergoeding van schade wegens onrechtmatige wetgeving met betrekking tot de box 3-heffing. Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb (oud), dat gelet op artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op dit geding nog van toepassing is, geeft de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot betaling van een (materiële) schadevergoeding. Weliswaar is hier het beroep betreffende de niet-bestaande navorderingsaanslag over het jaar 2007 gegrond, maar dit houdt slechts verband met de onjuiste ontvankelijkverklaring van het bezwaar. De door eiser gestelde schade houdt daarmee geen verband. Nu voorts de overige beroepen niet-ontvankelijk dan wel ongegrond zijn, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om een vergoeding van schade af. Ook is, gelet op het tijdsverloop in de onderhavige procedures, geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087) zodat evenmin aanleiding bestaat voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. 19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 14,40 wegens reiskosten.”