In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het belastingjaar 2015. De belanghebbende, een individu, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 4 juni 2019 had geoordeeld over de aan hem opgelegde aanslag. De belanghebbende betwistte de heffing over zijn inkomen uit sparen en beleggen, dat onder het forfaitaire stelsel van box 3 valt, en stelde dat deze heffing in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de heffing niet in strijd was met het genoemde artikel, omdat het Hof van mening was dat de belastingplichtige niet kon aantonen dat hij een individuele en buitensporige last ondervond. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de belastingplichtige niet had aangetoond dat het voor hem haalbare rendement in 2015 lager was dan het veronderstelde rendement van vier procent. De Hoge Raad benadrukte dat de gehele financiële situatie van de belanghebbende in overweging moest worden genomen, en dat de persoonsgebonden aftrek die hij had kunnen toepassen op zijn inkomen, ook relevant was voor de beoordeling van de last die hij ondervond.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de belastingheffing in box 3 en de toetsing aan de mensenrechten.