In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vermogensrendementsheffing in box 3 van de inkomstenbelasting. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 15 juni 2018 was gewezen. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, waarbij de belanghebbende een belastbaar inkomen uit box 3 had van € 11.112, gebaseerd op een rendementsgrondslag van € 277.810. De belanghebbende stelde dat de forfaitaire rendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie achterwege kon blijven, omdat de zaak deel uitmaakt van een serie massaalbezwaarprocedures waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde is. De Hoge Raad concludeerde dat de heffing van box 3, gezien het tarief van 30 procent, niet leidt tot een buitensporige last voor belastingplichtigen en dat er geen sprake is van een schending van artikel 1 EP voor het jaar 2014. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en wees de proceskosten af.