In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vermogensrendementsheffing in box 3 voor het jaar 2013. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 23 januari 2018 had geoordeeld dat de heffing in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die was opgelegd op basis van een rendementsgrondslag van € 136.191. Het Hof oordeelde dat de belastingheffing een buitensporige last vormde voor particuliere beleggers, maar besloot de aanslag in stand te laten, omdat de wetgever de tijd moest krijgen om de wetgeving aan te passen.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten niet konden leiden tot een gunstiger beslissing voor de belanghebbende. De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de klachten niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2019.