In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vermogensrendementsheffing in box 3 van de inkomstenbelasting. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014, waarbij de box 3 heffing was berekend op basis van een forfaitair rendement. De belanghebbende stelde dat deze heffing in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), omdat het rendement op spaarsaldi structureel onder de forfaitaire heffing bleef. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof Arnhem-Leeuwarden de belanghebbende terecht in het ongelijk had gesteld. Het Hof had geoordeeld dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende is dat het rendement op spaarsaldi onder de vier procent blijft. De Hoge Raad volgde deze redenering en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht, evenals het beroepschrift in cassatie. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend en de Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.