ECLI:NL:HR:2019:1108
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over belasting van vermogensrendement in box 3 voor het belastingjaar 2015
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belasting van vermogensrendement in box 3 voor het belastingjaar 2015. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 november 2018, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraak de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 bevestigd.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de middelen van de belanghebbende niet gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden, en dat dit geen nadere motivering behoefde, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie en eerdere arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019. Deze arresten, gepubliceerd onder de nummers ECLI:NL:HR:2019:816 en ECLI:NL:HR:2019:817, waren relevant voor de beoordeling van de rechtsvragen in deze zaak.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president G. de Groot als voorzitter, samen met de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en de waarnemend griffier F. Treuren was aanwezig.