In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de belastingheffing over de waarde van aandelen die door belanghebbende, een alleenstaande man geboren in 1935, zijn onteigend. Belanghebbende had op 1 januari 2013 een effectenportefeuille met een waarde van € 275.434, waarvan hij op 31 januari 2013 342.300 aandelen SNS Reaal kocht. Deze aandelen werden op 1 februari 2013 onteigend door de minister van Financiën. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor 2013 vermeldde belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.220 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De belastingdienst rekende echter de waarde van de onteigende aandelen mee in het belastbaar inkomen, wat leidde tot een aanslag die belanghebbende als een individuele en buitensporige last beschouwde, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Het Gerechtshof oordeelde dat de belastingheffing in dit geval inderdaad leidde tot een individuele en buitensporige last, maar de Hoge Raad oordeelde anders. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij fiscale regelgeving en dat de heffing in dit geval niet als buitensporig kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat de onteigening van de aandelen op zichzelf niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad verklaarde zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof werd vernietigd.