In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vermogensrendementsheffing in box 3 voor het jaar 2013. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 15 juni 2018 was gewezen. De zaak betreft een massaal bezwaarprocedure waarin de belanghebbende betoogde dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende voor het jaar 2013 aangifte had gedaan met een rendementsgrondslag van € 300.545, en dat de belastingheffing over deze grondslag was berekend op basis van een forfaitair rendement.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht. Hoewel het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de Hoge Raad besloten om de niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten, omdat de zaak deel uitmaakt van een serie massaal bezwaarprocedures met dezelfde rechtsvraag. Dit zou anders leiden tot een situatie waarin het rechtsoordeel van een van de betrokken gerechtshoven in cassatie buiten beschouwing zou blijven.
In de beoordeling van het middel heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat de heffing van box 3, gelet op het tarief van 30 procent, niet leidt tot een buitensporig zware last voor belastingplichtigen. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd dat er geen sprake is van een schending van artikel 1 EP voor het jaar 2013. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.