ECLI:NL:GHARL:2022:7503

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
19/00744
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en hoorplicht in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en de hoorplicht van de Inspecteur. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van BPM voor een geïmporteerde auto, maar de Inspecteur had het bezwaar ongegrond verklaard zonder belanghebbende te horen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur meerdere keren de gelegenheid had geboden om gehoord te worden, maar dat belanghebbende en zijn gemachtigde hiervan geen gebruik hadden gemaakt. Het Hof concludeerde dat de hoorplicht niet was geschonden. Daarnaast werd er gediscussieerd over de hoogte van het griffierecht en de verschuldigdheid daarvan, waarbij het Hof oordeelde dat de bedragen geen onoverkomelijk obstakel vormden voor toegang tot de rechter. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de verschuldigde BPM verminderd, alsook de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De zaak benadrukt de verplichtingen van de belastinginspecteur en de rechten van belastingplichtigen in het kader van het Unierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00744
uitspraakdatum: 30 augustus 2022
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats1](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 april 2019, nummer AWB 18/1982 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
alsmede de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op aangifte is een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingediend bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 11 juni 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: de gemachtigde) bijgestaan door [naam1] (hierna: [naam1] ), alsmede namens de Inspecteur [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/00680 en 19/00741 tot en met 19/00745. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat naar partijen is verzonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting op 11 juni 2021 is geschorst om de Inspecteur de gelegenheid te bieden om nadere informatie met betrekking tot de aanwezigheid bij de Belastingdienst van geautomatiseerde bestanden – met daarin kentekengegevens en/of data van tenaamstelling van motorvoertuigen – aan het Hof te verstrekken. Na de ontvangst van deze informatie zijn tussen partijen nadere stukken uitgewisseld.
1.7.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 24 mei 2022. Namens belanghebbende is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam1] . Namens de Inspecteur is verschenen [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/00741, 19/00742, 19/00744 en 19/00745. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 9 februari 2017 heeft belanghebbende een Alfa Romeo 156 3.2 V6 GTA (hierna: de auto) met een voertuigidentificatienummer [nummer1] bij een Duits garagebedrijf gekocht.
2.2.
Met dagtekening 17 maart 2017 is door [naam4] (hierna: [naam4] ) aangifte gedaan voor de bpm voor de auto. De gegevens zijn als volgt:
Kilometerstand : 200.210
Datum eerste toelating : 5 mei 2003
Historische bpm : € 11.970
Afschrijvingspercentage : 96,46%
Bedrag voldaan op aangifte : € 423
Datum aangifte : 17 maart 2017
Voldoening op aangifte : 20 april 2017
2.3.
In de aangifte voor de bpm heeft [naam4] zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de betreffende auto bij de RDW. De activiteiten van [naam4] bestaan uit het importeren van auto’s. Belanghebbende is een klant van [naam4] .
2.4.
Namens belanghebbende is bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
2.5.
Bij brief van 19 december 2017 heeft de Inspecteur zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar, ten name van belanghebbende, aan zijn gemachtigde verzonden.
2.6.
De Inspecteur heeft de gemachtigde bij brief van 18 januari 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek, te houden op 13 februari 2018.
2.7.
Bij brief van 25 januari 2018 is die datum vanwege een bericht van verhindering van de gemachtigde gewijzigd in 12 februari 2018. Ook die datum bleek niet geschikt.
2.8.
In zijn brief van 12 februari 2018 heeft de Inspecteur een op 8 februari 2018 telefonisch gemaakte afspraak bevestigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018, betreffende deze zaak en andere zaken van de gemachtigde.
2.9.
Met dagtekening 22 februari 2018 heeft de Inspecteur een verslag naar de gemachtigde verzonden van de ontmoeting op 19 februari 2018. Daarin is voor zover relevant het volgende opgenomen:
“Tijdens het hoorgesprek van afgelopen maandag, 19 februari 2018, stonden een aantal dossiers voor inzage/bespreking gepland. Op bijgaande lijst staan de dossiers vermeld. Zoals vermeld in de definitieve uitnodiging waren de dossiers van belanghebbende [naam4] B.V. (de heer [naam1] ) niet opgenomen.
Er stonden wel dossiers op waar de heer [naam1] - naar eigen zeggen - op enigerlei wijze betrokken is; klanten van [naam4] B.V.
De afspraak voor dit gesprek maakten wij telefonisch op 8 februari 2018. (…). Daarmee stonden er gesprekken gepland op 19, 22 en 26 februari 2018. Echter, op 9 februari vernam ik dat de heer [naam1] op alle afgesproken datums verhinderd zou zijn.
In een telefoongesprek op 15 februari 2018 gaf u aan op 19 februari 2018 geen dossiers van [naam4] B.V. te willen bespreken omdat de heer [naam1] niet aanwezig kon zijn. Ik heb daarop besloten de hoorzitting wel door te laten gaan en (ook) de dossiers waarbij [naam4] B.V. betrokken zou zijn beschikbaar te houden.
Sinds enige tijd weet ik dat de heer [naam1] altijd aanwezig wil zijn bij hoor gesprekken betreffende dossiers van [naam4] B.V. maar ook als er dossiers besproken worden waarbij er sprake is van betrokkenheid van hem. Een betrokkenheid die voor ons niet altijd duidelijk is en vaak slechts blijkt uit het kenmerk ' [naam4] ' in het bezwaarschrift.
Ondanks eerdere melding van verhinderd verscheen de heer [naam1] wel tijdens de hoorzitting. U kondigde zijn aanwezigheid aan met de beperking dat hij geen inzage wenste en ook niet gehoord wilde worden. Maar dat er slechts sprake zou zijn van een gesprek over de gang van zaken rond de hoor gesprekken. Onderstaand een zakelijke weergave van wat wij bespraken. Aanwezig waren (naast ons beiden) de heer [naam1] , mevrouw [naam5] en mijn collega de heer [naam6] .
De heer [naam1] gaf te kennen dat de aan u verstrekte volmacht door hem beperkt is en dat u zonder zijn aanwezigheid van hem geen hoor gesprekken mag bijwonen en dus ook in die hoor gesprekken feitelijk niet als gevolmachtigde mag handelen.
Deze machtiging kan ook mondeling van beperkingen worden voorzien. Daarnaast is de heer [naam1] van mening dat de manier waarop ik u uitnodig voor een hoorgesprek niet gepast en niet effectief is. Het is de bedoeling dat ik telefonisch of per e-mail met hem in contact treedt en dat er gezocht wordt naar een hem schikkende datum.
Daarop heb ik te kennen gegeven dat ik ingeval van volmacht de gemachtigde uitnodig en dat er - indien een datum niet schikt - een nieuwe datum gezocht wordt. Deze uitnodiging komt per post. Reacties kunnen schriftelijk maar ook via een aan gemachtigde bekend gemaakt telefoonnummer. Daarbij is het voorstellen van een alternatieve datum een uitstekende manier om tot een afspraak te komen. Voorafgaand aan het formele horen is inzage van de dossiers mogelijk waarbij u en de heer [naam1] op (nagenoeg) elk door u gewenst tijdstip welkom zijn.
In reactie op het gesprek deel ik u nu het volgende mee.
1. De manier van uitnodigen zal niet gewijzigd worden. Indien er door u geen alternatieve datums worden aangedragen zullen wij u 2 à 3 uitnodigen per dossier om gebruik te maken van uw hoorrecht. Maakt u geen gebruik van de uitnodigingen worden de bezwaren definitief afgedaan. Voor inzage kan een aparte afspraak gemaakt worden vooraf aan het horen.
U en uw klant leveren beroepsmatig bezwaren aan en willen gehoord worden. Het horen betekent een inspanning vanuit de Belastingdienst maar ook van uw beider organisaties: [naam7] B.V. en [naam4] B.V. Wanneer u en uw klant geen prioriteit geven aan de uitnodigingen om gehoord te worden heeft u beide daar beroepsmatig iets te doen.
2. Wanneer de gemachtigde in zijn volmacht beperkt is zou ik de uitnodigingen dus in het vervolg aan de heer [naam1] moeten sturen. Een situatie die naar mijn mening geen precedent kent. Ik vraag u dan ook een aangepaste machtiging te overleggen.
3. Betrokkenheid van de heer [naam1] bij andere belanghebbenden blijkt vaak slechts uit uw kenmerk ' [naam4] ' in het bezwaarschrift. Door die belanghebbenden is aan u een (onbeperkte) machtiging verstrekt. De vraag is of ook deze machtigingen beperkt worden doordat de heer [naam1] voor zijn aan u verstrekte volmacht een beperking heeft aangebracht. Ik verzoek u dan ook mij schriftelijk te informeren om welke belanghebbenden het gaat en of én in hoeverre de verstrekte machtigingen beperkt worden. Daarbij vraag ik u ook in voorkomend geval aangepaste machtigingen te overleggen.
(…)
Afsluitend
De heer [naam1] , als klant, heeft afgelopen 2 maanden iedere uitnodiging tot horen naast zich neergelegd. Hij stelt kennelijk geen prioriteit om gehoord te worden, wil echter wel te praten over hoe hij uitgenodigd wil worden. De manier van uitnodigen is kennelijk belangrijker dan gebruik te maken van het hoorrecht.
Ons verzoek om - nu de heer [naam1] toch aanwezig was - de klaarliggende dossiers in te zien en daarna het hoorgesprek te doen, werd door u én de heer [naam1] direct afgewezen. Dat leidt hier tot de conclusie dat u kennelijk niet (meer) gehoord wenst te worden voor deze dossiers.
U gaf vervolgens te kennen ook in de 'niet- [naam4] -dossiers' niet meer gehoord wilde worden.”
2.10.
Op 2 maart 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar is ongegrond verklaard. Over het houden van een hoorgesprek is in de uitspraak op bezwaar het volgende opgenomen:
Hoorgesprek
Voor het houden van een hoorgesprek heb ik u een aantal keren uitgenodigd. Geen der uitnodigingen is door u geaccepteerd, alternatieve datums heeft u niet voorgesteld. In nagenoeg alle gevallen is het afwijzen ingegeven door het feit dat de belanghebbende [Hof: met belanghebbende wordt gedoeld op [naam1] ] - die aanwezig wil zijn bij de hoorgesprekken – steeds verhinderd is. U zelf heeft aangegeven - hoewel gemachtigd - niet zonder de belanghebbende het hoorgesprek te willen houden.
Op 19 februari 2018 bent u verschenen en is ook de heer [naam1] , belanghebbende - ondanks eerdere afwijzing - verschenen. Desgevraagd weigerde u inzage te nemen in de dossiers en aansluitend gehoord te worden. Nu er kennelijk aan uw zijde geen prioriteit gegeven wordt aan het houden van hoorgesprekken heb ik besloten om uitspraak te doen zonder te hebben gehoord. Daarbij zal ik uitgaan van de in het dossier én bezwaarschrift aanwezige informatie.
Ik verwijs u voor een overzicht van eerdere uitnodigingen naar mijn uitnodiging voor het hoorgesprek op 19 februari 2018. Deze brief is verstuurd op 12 januari [Hof: februari] 2018 en geeft ook een overzicht van de eerdere uitnodigingen. Daarnaast verwijs ik hier naar mijn brief van 22 februari 2018 waarin ik uitgebreid reageer op het hoorgesprek van 19 februari 2018 (…).”
2.11.
Belanghebbende is in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar. Op 11 april 2019, een dag voor de zitting van 12 april 2019, is bij de Rechtbank een pleitnota van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen. Bij de zitting van de Rechtbank is namens belanghebbende niemand verschenen. De Rechtbank heeft de pleitnota geweigerd en deze op 16 april 2019 teruggestuurd naar de gemachtigde. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.12.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Ter zitting van 11 juni 2021 is in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van de uitspraak op bezwaar door de Inspecteur, onder meer aan de orde gekomen de vraag welke verplichtingen voor de Inspecteur voortvloeien uit het in artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU neergelegde discriminatieverbod dat meebrengt dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. In dit verband heeft de Inspecteur bij brief van 22 juni 2021 onder meer de volgende inlichtingen verstrekt [nummering Hof]:
‘BPM
2.
2.12.1
Het aangifteproces is als volgt. Als een auto geïmporteerd wordt, moet deze aangemeld worden bij de RDW. De RDW neemt de gegevens op. Nadat de RDW zijn opgaaf heeft gemaakt wordt een aangifte verstuurd naar de belastingdienst. In de aangifte kan aangegeven worden dat het kenteken aangevraagd wordt namens een ander of dat de ondertekenaar van de aangever de toekomstig kentekenhouder wordt. Zodra de betaling ontvangen is door de belastingdienst wordt door de belastingdienst aan de RDW een zogenaamd “fiscaal akkoord” afgegeven. Het kenteken wordt daarna verstrekt aan de importeur (aangever)/ toekomstig kentekenhouder. Pas daarna kan het kenteken “op naam gezet” worden. Dit laatste moment is het belastbaar feit voor de BPM. De belastingdienst krijgt van de RDW niet spontaan doorgegeven wanneer het kenteken op naam gezet wordt. In het aangifteproces zijn de kentekengegevens (de cijfer-letter combinatie en/of de datum van tenaamstelling) niet beschikbaar. Het belastbaar moment heeft dan ook nog niet plaats gehad. De belastingdienst registreert dan ook alles via het (volledige) VIN-nummer. Na de afwikkeling van de betaling en het fiscaal akkoord wordt de aangifte normaliter gearchiveerd.
2.12.2.
Tot juli 2020 had de belastingdienst BPM de beschikking over de zogenaamde database auto. In deze database kon via het VIN-nummer het kenteken gezocht worden, waarna in dezelfde database de datum van tenaamstelling in Nederland opgezocht kon worden. Deze database is afgesloten vanwege schending van de AVG. (…)
2.12.3
Ter vervanging van de afgesloten database is toegang verkregen tot de website van de RDW. Deze site werkt zo dat eerst met het VIN nummer het kenteken opgevraagd wordt, waarna op dezelfde site de tenaamstellingsdatum in Nederland opgevraagd kan worden. Deze gegevens worden niet opgeslagen in een database of programma van de belastingdienst. De gegevens worden rechtstreeks van de website van de RDW opgevraagd.
2.12.4
Ook is het systeem HSB beschikbaar binnen de BPM. Dit systeem heeft als zoekingang het kenteken of het BSN. Vanaf het moment dat het motorrijtuig staat tenaamgesteld kan via deze weg het actuele houderschap worden geraadpleegd. Mocht het voertuig niet meer in de heffing worden betrokken, dan zijn deze voertuiggegevens niet meer in beeld. Op het BSN van de kentekenhouder verschijnt alleen de auto die op dat moment op naam staat. Zelfs in het geval de eerste kentekenhouder op het moment van opzoeken nog kentekenhouder is, ben ik er niet zeker van dat deze kentekenhouder de eerste is. Naar de aard van het probleem moeten er minimaal enkele dagen verstreken zijn tussen aangifte en registratie. In die tijd kan ook bijvoorbeeld een handelaar het kenteken op naam gehad hebben. Verder zijn er geen manieren om aan de kentekengegevens te komen. (…)
MRB
2.12.5
Het heffingssysteem waar de MRB mee werkt is HSB. Het proces van heffing van MRB is een massaal proces dat geautomatiseerd verloopt. Op het moment dat een motorrijtuig wordt tenaamgesteld bij de RDW ontvangt de MRB hiervan een signaal en worden de grondslagen voor de heffing berekend. Vervolgens zal - ook geautomatiseerd - er een betaalinstructie worden gestuurd of vindt automatische incasso plaats. Zoals hierboven omschreven, is het actuele houderschap raadpleegbaar en kan worden gezocht door middel van het kenteken of BSN.’
2.13.
In een brief van 27 oktober 2021 heeft het Hof de Inspecteur erop gewezen dat hij geen kentekengegevens en/of datum van de tenaamstelling van de auto heeft verstrekt en dat hij evenmin heeft berekend of een lager tussentijds tarief dan wel toepassing van artikel 16a van de Wet BPM, leidt tot vermindering van de verschuldigde bpm. Onder verwijzing naar de gronden in de overwegingen 4.5 tot en met 4.15 van de uitspraak van het Hof van 12 oktober 2021, nummer 19/00439, ECLI:NL:GHARL:2021:9528, heeft het Hof de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken nadere gegevens en/of berekeningen van de verschuldigde bpm over te leggen.
2.14.
De Inspecteur heeft in een brief van 10 november 2021 meegedeeld dat de datum van tenaamstelling van de auto 24 april 2017 is. Verder heeft hij aangegeven dat een lager tussentijds tarief evenals artikel 16a Wet BPM niet tot een vermindering van de verschuldigde bpm leidt en er recht bestaat op extra leeftijdskorting van € 10.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
  • de hoorplicht is geschonden,
  • het aanvullend stuk van 11 april 2019 tot de gedingstukken had moeten worden gerekend en de daarin voorkomende grieven door de Rechtbank hadden moeten worden behandeld,
  • de hoogte van het geheven griffierecht en de verschuldigdheid daarvan bij aanvang van de gerechtelijke procedure in strijd is met het Unierecht,
  • de Rechtbank en het Hof bevoegd zijn uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht en gehouden zijn om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU),
  • sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige auto's, zodat de belasting verminderd moet worden en belanghebbende in verband daarmee aanspraak kan maken op een rentevergoeding wegens de vooruitbetalingsverplichting van de bpm,
  • de Inspecteur in bezwaar op grond van het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen, en in dat kader:
o of bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde rekening is gehouden met de voordeligste referentieauto (marge-auto),
o of voor de auto recht bestaat op vermindering van bpm wegens extra leeftijdskorting,
o of de handelsinkoopwaarde van de auto verminderd moet worden met een korting "ex rental" ondanks dat de auto geen verhuurverleden heeft,
o hoe de bewijslast in dezen moet worden verdeeld,
  • het gelijkheidsbeginsel is geschonden,
  • de Inspecteur van rechtswege en zonder een daartoe ingediend verzoek verplicht is aan belanghebbende rente te vergoeden bij vermindering van de verschuldigde bpm,
  • belanghebbende aanspraak kan maken op een rentevergoeding over het betaalde griffierecht,
  • belanghebbende recht heeft op (integrale) vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep.
3.2.
Belanghebbende stelt voorts dat hij in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in beroep en hoger beroep. Volgens belanghebbende moet dit verzoek door het Hof in een andere samenstelling dan de huidige zetel worden beoordeeld.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1
Degene die de belasting op aangifte heeft voldaan heeft het recht om op grond van artikel 26a, eerste lid, letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in samenhang met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), tegen de voldoening op aangifte bezwaar en beroep in te stellen.
4.2
Op een door de Inspecteur aan het dossier toegevoegde schermprint van de betaling op aangifte van het bedrag van € 423, is onder het kopje ‘naam’ “ [naam4] B.V.” vermeld, zodat het erop lijkt dat de betaling door [naam4] is verricht. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat de naam van de indiener van de aangifte – in dit geval [naam4] – automatisch wordt overgezet naar de rubriek ‘naam’ op het betaalscherm, zodat niet met zekerheid is te zeggen of degene die op betaalscherm is vermeld ook degene is die de betaling daadwerkelijk heeft verricht. [naam1] heeft ter zitting namens [naam4] verklaard dat [naam4] slechts in zeer uitzonderlijke situaties de bpm voor haar klanten voldoet en dat hij zich niet kan voorstellen dat daarvan in dit geval sprake is geweest. Partijen hebben eensluidend verklaard dat ervan kan worden uitgegaan dat belanghebbende de betaling heeft verricht. Het Hof zal partijen daarin volgen. Belanghebbende kon daarom zowel in bezwaar als in (hoger) beroep rechtsgeldig tegen de voldoening opkomen. Het hoger beroep is ontvankelijk.
Hoorplicht
4.3
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden door op 2 maart 2018 uitspraak te doen zonder belanghebbende te horen, zodat terugwijzing moet plaatsvinden.
4.4
De Inspecteur stelt dat gemachtigde meerdere keren voor een hoorgesprek is uitgenodigd, maar hiervan welbewust geen gebruik heeft gemaakt, zodat terugwijzing niet aan de orde is.
4.5
Het Hof stelt vast dat in dit geval de Inspecteur uitdrukkelijk het initiatief heeft genomen en belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. De gemachtigde is hierop ingegaan en is ook op het afgesproken tijdstip – vergezeld door [naam1] , die in eerste instantie niet aanwezig zou zijn – verschenen. Tijdens dit onderhoud hebben de gemachtigde en [naam1] gemeld dat zij in de onderhavige zaak niet wensten te worden gehoord.
4.6
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur uit de mededeling van de gemachtigde en [naam1] heeft mogen afleiden dat zij afstand deden van het recht om gehoord te worden. In het licht van deze feiten en omstandigheden ligt het op de weg van de gemachtigde om bij heroverweging van zijn standpunt zelf initiatief te nemen om alsnog te worden gehoord [1] . Belanghebbende heeft hier blijkbaar om hem moverende redenen van afgezien. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie [2] . Het hoger beroep faalt op dit punt.
Aanvullend stuk (pleitnota)
4.7
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de gronden zoals opgenomen in het stuk met dagtekening 11 april 2019 dat de Rechtbank op dezelfde datum heeft ontvangen, ten onrechte onbehandeld heeft gelaten en verzoekt het Hof om deze gronden tot het geding te rekenen. Volgens het hogerberoepschrift betreffen dit de bewijslastverdeling, schending van de rechten van verdediging, ex-rental, te hoge griffierechten (Kantarev-doctrine) en de hoogte van de verschuldigde belastingen.
4.8
De Inspecteur sluit zich aan bij de uitspraak van de Rechtbank.
4.9
Het Hof oordeelt als volgt. Nu belanghebbende en zijn gemachtigde niet ter zitting van 12 april 2019 bij de Rechtbank zijn verschenen, kon dit stuk niet als een pleitnota worden aangemerkt maar moest het als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Awb worden bestempeld.
4.1
Dit artikel bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Aan die termijn heeft belanghebbende zich niet gehouden. De vraag of het stuk niettemin tot de procedure in beroep had kunnen worden toegelaten, beantwoordt het Hof ontkennend. In de uitnodigingsbrief voor de zitting bij de Rechtbank is nadrukkelijk vermeld tot wanneer nadere stukken kunnen worden ingediend. Reden waarom belanghebbende dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, heeft belanghebbende niet gegeven en niet valt in te zien waarom belanghebbende het vlak voor de zitting bij de Rechtbank overgelegde stuk niet eerder in de procedure had kunnen inbrengen.
4.11
Gelet hierop weegt het belang dat belanghebbende heeft bij het overleggen van het stuk – welk belang niet door belanghebbende is toegelicht, maar klaarblijkelijk bestaat uit het innemen van een aantal nieuwe stellingen – naar het oordeel van het Hof niet zwaarder dan het algemene belang van een doelmatige procesgang [3] . Daarbij betrekt het Hof het belang van de Inspecteur om op dergelijke nieuwe stellingen naar behoren te kunnen reageren.
4.12
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Rechtbank het stuk terecht niet tot de procedure heeft toegelaten en op de inhoud ervan geen acht heeft geslagen. De onderhavige pleitnota (zonder bijlagen) behoort in hoger beroep wel tot het procesdossier. Alle geschilpunten die aan het oordeel van het Hof zijn onderworpen, zijn tijdens de zittingen uitputtend opgesomd en vastgesteld (zie 3).
Hoogte griffierecht en verschuldigdheid bij aanvang gerechtelijke procedure
4.13
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev [4] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU), gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te vroeg – hij moet het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig, en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank respectievelijk het Hof te laten beoordelen – en te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierecht wordt geheven dan 4% van de vordering die voorwerp is van geschil. Het Nederlandse systeem van griffierecht is volgens belanghebbende daarom in strijd met het Unierecht. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 [5] . Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling van het verschuldigde griffierecht.
Uitleg Unierecht/Stellen van prejudiciële vragen
4.14
Belanghebbende stelt -zakelijk weergegeven- dat de Rechtbank en het Hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het HvJ EU daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren [6] , terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid Awb ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson [7] berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het arrest IATA [8] , waar belanghebbende zich eveneens op beroept en dat betrekking heeft op de bevoegdheid te oordelen over de (on)geldigheid van handelingen van gemeenschapsinstellingen, is niet van toepassing op het onderhavige geschil, nu een handeling van een zodanige instelling niet ter beoordeling voorligt. Het Hof ziet dan ook voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Vooruitbetaling bpm en vergoeding van rente
4.15
Belanghebbende stelt dat voor de onderhavige auto de bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting (veel) eerder plaats (moeten) vinden dan dat van het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister). Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt [9] . Verder is van belang dat de vraag of de Belastingdienst terecht het fiscaal akkoord niet geeft zolang de nageheven bpm voor het desbetreffende motorrijtuig niet is voldaan, niet ter beoordeling staat van de belastingrechter [10] . Voor een vergoeding van rente omdat bpm voorafgaand aan het belastbaar feit op aangifte moet worden voldaan, bestaat daarom geen aanleiding.
Verplichtingen ex artikel 110 VWEU - Bewijslastverdeling
4.16
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur op grond van het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen. Daarbij betwist belanghebbende dat de stelplicht en - bij betwisting - de bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren op haar rusten, zoals de Inspecteur onder verwijzing naar vaste jurisprudentie heeft gesteld.
4.17
Het voorgaande betoog van belanghebbende dat op basis van het Unierecht – artikel 110 van het VWEU – het aan de Inspecteur is om aannemelijk te maken dat de verschuldigde bpm niet te hoog is vastgesteld en hij daarom alle relevante informatie aan het dossier toe moet voegen, is onjuist. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting [11] . Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling [12] . De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van haar verlangde bewijs te leveren [13] .
4.18
Verder verdient opmerking dat de inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en de (gedeeltelijke) vastlegging daarvan in artikel 3:2 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id068f19f27bcfcaabe4a11c2e38372848) Awb in elk geval gehouden is om bij de voorbereiding van door hem te nemen besluiten, zoals in dit geval een uitspraak op bezwaar tegen voldoening op aangifte van de bpm, kennis te nemen van en rekening te houden met de voor zijn beslissing relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. Dat brengt echter niet mee dat de stelplicht en bewijslast in zoverre op de inspecteur rusten [14] .
4.19
Voor de toepassing van het hierboven weergegeven beoordelingskader in de onderhavige zaak zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift gesteld dat aanspraak kan worden gemaakt op een vermindering van de op aangifte voldane bpm. De Inspecteur had daarom in de bezwaarfase de relevante gegevens dienen te raadplegen waarover hij de beschikking had, zoals de (destijds) door de Belastingdienst in de database auto verwerkte autokenmerken, waaronder de gegevens betreffende de tenaamstelling van de auto (zie 2.12.2).
4.2
Nadat de Inspecteur in eerste instantie ter zitting had verklaard niet over de kentekengegevens te beschikken en deze gegevens ook niet te hebben opgevraagd, heeft hij de gegevens pas na afloop van de eerste zitting van het Hof desgevraagd alsnog verstrekt (zie 2.14.). Dit was mogelijk omdat hij tot 2 juli 2020 (zie 2.12.) de beschikking had over de zogenoemde ‘database auto’. Nu de Inspecteur de kentekengegevens alsnog heeft ingebracht is van schending van artikel 8:42 van de Awb in hoger beroep geen sprake meer.
4.21
Indien de Inspecteur deze hem ter beschikking staande gegevens in de bezwaarfase zou hebben beoordeeld, zou dat hebben geleid tot een gegrond bezwaar en de verschuldigde bpm zou op grond van de extra leeftijdskorting in de zin van het Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269 met € 10 (zie 2.14.) zijn verminderd. Dit houdt naar het oordeel van het Hof ook in dat de Inspecteur met behulp van de hem ter beschikking staande gegevens waaronder de database auto zich er in bezwaar niet in voldoende mate van heeft vergewist dat - in het licht van de door belanghebbende betrokken stellingen - niet te veel bpm op aangifte was voldaan. De uitspraak op bezwaar is daarom onvoldoende voorbereid (zie 4.18.).
4.22
Nu de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat artikel 16a Wet BPM geen aanleiding geeft voor een vermindering en ter zitting is vastgesteld dat tussen partijen niet langer in geschil is, dat een lager tussenliggend tarief niet tot een vermindering kan leiden en dat op grond van extra leeftijdskorting € 10 minder bpm is verschuldigd, is het hoger beroep reeds hierom gegrond.
Korting “ex-rental”
4.23
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (“ex-rental”), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is.
4.24
Het betoog van belanghebbende slaagt niet op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020 [15] . In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met “ex-rental” alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een “ex-rental” voertuig. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat de onderhavige auto een “ex-rental” en/of daarmee vergelijkbaar voertuig is.
btw-auto / marge-auto
4.25
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof erop gewezen dat de aangifte is gedaan aan de hand van de koerslijst Autotelex PRO en dat hij als bijlage bij het onder 4.7 genoemde stuk met dagtekening 11 april 2019 een koerslijst XRAY-marge heeft gevoegd. Uit deze koerslijst vloeit volgens belanghebbende een handelsinkoopwaarde van € 1.706 voort, hetgeen lager is dan de handelsinkoopwaarde waarvan in de aangifte is uitgegaan van € 1.723. Derhalve dient tot een vermindering van bpm te worden geconcludeerd, aldus belanghebbende.
4.26
De Inspecteur heeft erop gewezen dat het door belanghebbende bedoelde stuk van 11 april 2019, met eventuele bijlage, naar belanghebbende is teruggestuurd en dat de veronderstelde bijlage van dat stuk niet (opnieuw) is ingebracht, zodat daarover niet wordt beschikt. De Inspecteur kan daarom niet kan controleren of de door belanghebbende gestelde lagere handelsinkoopwaarde van € 1.706 juist is berekend.
4.27
Het Hof is, onder verwijzing naar de onderdelen 4.7 tot en met 4.12, van oordeel dat de Rechtbank het stuk van 11 april 2019 terecht niet tot de procedure heeft toegelaten en op de inhoud ervan geen acht heeft geslagen. Aangezien belanghebbende heeft gesteld dat de koerslijst XRAY-marge als bijlage bij dat stuk was gevoegd, heeft hetzelfde oordeel te gelden voor die bijlage. Nu de door belanghebbende genoemde koerslijst XRAY-marge door belanghebbende in hoger beroep niet is ingebracht, is niet te controleren welke gegevens zijn ingevoerd om de gestelde handelsinkoopwaarde van € 1.706 te controleren. De door belanghebbende voorgestane handelsinkoopwaarde van € 1.706 kan daarom niet gevolgd worden. Voor zover belanghebbende dan nog stelt dat de Inspecteur zelf een koerslijst bestaande uit margeauto’s dient in te brengen, heeft het volgende te gelden.
4.28
Op belanghebbende rust de stelplicht en de bewijslast voor een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm (zie 4.16 en 4.17.). Het is daarom niet aan de Inspecteur om de door belanghebbende gewenste koerslijst in het geding te brengen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet aannemelijk geworden dat sprake moet zijn van een verdere vermindering. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat ten tijde van het doen van de aangifte reeds door de Hoge Raad was beslist dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde bij de berekening van bpm mag worden uitgegaan van margeauto’s [16] . Het Hof betrekt verder in zijn oordeel dat belanghebbende zelf ter zitting heeft verklaard dat de mogelijkheid bestaat dat een individuele referentie auto met een btw-status goedkoper kan zijn dan een marge-auto.
4.29
Als belanghebbende heeft willen betogen dat de koerslijst Autotelex PRO niet langer als basis voor de aangifte kan dienen, faalt zijn stelling dat mogelijk te veel bpm op aangifte is voldaan, zonder nadere gegevens, eveneens. De wet- en regelgever heeft voor de toepassing van artikel 10, leden 2, 6 en 7, van de Wet bpm voorzien in drie manieren - vermindering op basis van afschrijvingstabel (i), koerslijst (ii) of taxatierapport (iii) - waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling van een gebruikt motorvoertuig als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet bpm aannemelijk te maken. Nu de koerslijst XRAY-marge geen onderdeel uitmaakt van het dossier en belanghebbende niet op andere wijze gebruik heeft gemaakt van een van de hiervoor bedoelde drie manieren, dient de afschrijving dan te worden bepaald aan de hand van de in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 voorziene afschrijvingstabel [17] . Dit leidt uiteindelijk tot een hoger verschuldigd bedrag dan op aangifte is voldaan.
Gelijkheidsbeginsel
4.3
Artikel 8 van de Wet BPM bepaalt – voor zover van belang – dat de inspecteur, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en beperkingen, een ondernemer die in het kader van zijn bedrijfsuitoefening regelmatig om opgave van een kenteken verzoekt voor personenauto's of motorrijwielen waarvan het kenteken op naam van een ander wordt gesteld, op aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking kan toestaan de belasting per tijdvak te voldoen.
4.31
Van schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is sprake als een juiste wetstoepassing in andere, aan dat van de belanghebbende zowel feitelijk als rechtens gelijke, gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, en bovendien gehandeld is met het oogmerk van begunstiging, of onder toepassing van een begunstigend beleid, of indien die onjuiste wetstoepassing in een meerderheid van die gevallen heeft plaatsgevonden. Voor schending door de Inspecteur van enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft belanghebbende echter geen feitelijke stellingen aangevoerd.
4.32
Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat door de wettelijke regeling het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijke wetgeving is geschonden, wijst het Hof dit standpunt af. Het Hof ziet in de omstandigheid dat aan ondernemers onder voorwaarden vergunning wordt verleend (vergunninghouders) om de belasting per tijdvak te voldoen, terwijl dit niet is toegestaan aan niet-vergunninghouders, niet een schending van het gelijkheidsbeginsel, nu geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
Passende rentevergoeding bij vermindering verschuldigde bpm
4.33
Belanghebbende maakt aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo [18] . Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.34
Indien het Hof het betoog van belanghebbende moet opvatten als een aanspraak op vergoeding van belastingrente als bedoeld in artikel 30ha, tweede lid, van de AWR, dan wijst het Hof erop dat de Inspecteur nog geen rentebeslissing heeft genomen. Het Hof mag daarom in deze procedure niet beslissen over (de hoogte van) de door de Inspecteur op grond van artikel 30ha AWR te vergoeden rente [19] .
Rentevergoeding over het griffierecht
4.35
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het door hem betaalde griffierecht over de periode, beginnend op de dag waarop zij het griffierecht heeft voldaan. Voor een dergelijke rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente [20] . De Hoge Raad heeft verder beslist dat voor de wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan [21] . Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop respectievelijk de Rechtbank en het Hof uitspraak hebben gedaan.
Proceskostenvergoeding
4.36
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die hij ter zake het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft hij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt. Het Hof oordeelt als volgt. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden grond zijn voor een andere conclusie, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet gebleken. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit [22] .
Redelijke termijn/vergoeding immateriële schade
4.37
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep.
4.38
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist of recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade. Hij stelt dat hij daartoe geen verzoek bij de Rechtbank heeft ingediend en dat dat ook niet hoefde, omdat een vergoeding van immateriële schade rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeit en daarom van rechtswege dient te volgen. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt. Om een vergoeding van immateriële schade moet naar het oordeel van het Hof - ook in gevallen waarin het Unierecht van toepassing is, worden verzocht. Nu belanghebbende geen verzoek bij de Rechtbank heeft ingediend, hoefde de Rechtbank hierover geen beslissing te nemen.
4.39
Aangezien belanghebbende het verzoek om een vergoeding van immateriële schade voor het eerst voor in hoger beroep heeft gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd [23] .
4.4
De in dit verband in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur op 21 april 2017. De behandeling van de zaak eindigt in hoger beroep met de onderhavige uitspraak van het Hof van heden. De redelijke behandelingsduur van die gezamenlijke fases van de procedure bedraagt als hoofdregel vier jaren en zou derhalve zijn geëindigd op 20 april 2021. Naar het oordeel van het Hof, bieden de stukken van het geding geen aanwijzing voor gronden om te kunnen aannemen dat enige bijzondere omstandigheid in de zin van het hiervoor aangehaalde overzichtsarrest [24] zich in deze zaak voordoet. Het voorgaande brengt met zich dat de redelijke termijn is overschreden met afgerond anderhalf jaar. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 2 maart 2018. Dit betekent dat de bezwaarfase per saldo afgerond één jaar heeft geduurd, terwijl in belastingzaken heeft als regel geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt. Het voorgaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond voor een half jaar is toe te rekenen aan de Inspecteur en voor een jaar aan de Rechtbank en Hof. Het Hof zal daarom bepalen dat de Inspecteur een bedrag van € 500 en de Minister een bedrag van € 1.000 dient te vergoeden.
4.41
Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat andere rechters dan degene die de hoofdzaak behandelt, moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019 [25] . Het arrest Groupe Gascogne SA [26] , waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
SlotsomOp grond van het voorgaande is het hoger beroep gegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank als ook de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigen en zelf in de zaak voorzien.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart en de uitspraak van de Rechtbank vernietigt, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in beroep (€ 170) en in hoger beroep (€ 259) betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
5.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op proceskostenvergoeding voor de kosten van de bezwaarfase. Dat nu alsnog sprake is van een extra leeftijdskorting van € 10 (zie 4.21) maakt dit niet anders. Wat betreft de kosten van bezwaar is in artikel 7:15, lid 2, Awb voorgeschreven dat deze door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In belastingzaken zal in gevallen waarin de belastingplichtige een te hoog belastingbedrag op aangifte betaalt, een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid zich in het algemeen niet voordoen. Dat kan slechts anders zijn wanneer in het concrete geval aan die betaling een onrechtmatige handeling van de inspecteur ten grondslag ligt dan wel een ander onrechtmatig
overheidshandelen dat voor rekening van de inspecteur moet komen [27] .
5.4
Bij het beantwoorden van de vraag of de te hoge heffing van bpm haar grond vindt in een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, moet het volgende in aanmerking worden genomen. Bij de berekening van de verschuldigde bpm wordt een waardepeildatum gehanteerd welke vijf werkdagen (= ten minste één kalenderweek) na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn om een auto te naam te kunnen stellen, na het voldoen van de bpm op aangifte. De omstandigheid dat belanghebbende er kennelijk voor heeft gekozen om de tenaamstelling niet onmiddellijk na de voldoening van de bpm te laten plaatsvinden brengt niet met zich dat in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven. Het is immers belanghebbende zelf die bepaalt wanneer hij de bpm op aangifte voldoet en wanneer hij vervolgens het desbetreffende kenteken op zijn naam laat stellen. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat voor zover het bezwaar tegen de voldoening van bpm op basis van de extra leeftijdskorting gegrond is, niet het is gevolg van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
5.5.
Nu sprake is van een gegrond (hoger) beroep komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb. Dit is slechts anders indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. Hierbij moeten alle gegronde klachten die belanghebbende in (hoger) beroep aanvoerde, in aanmerking worden genomen, omdat een veroordeling in de proceskosten immers slechts achterwege kan blijven als het instellen van beroep of hoger beroep uitsluitend uit zijn handelwijze voortvloeide. [28] Dat laatste is niet het geval (zie 4.19. tot en met 4.22).
5.6
Gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen in 4.36, heeft belanghebbende in beginsel recht op vergoeding van de proceskosten, berekend overeenkomstig de forfaitaire normen van het Bpb [29] . Belanghebbende heeft in dat kader in zijn nader stuk van 18 november 2021 gesteld dat de uitsluiting voor bpm-zaken van het verhoogde tarief in kennelijke strijd is met het Unierecht en dat er daarom in deze zaak ook de hoge puntwaarde per punt moet worden vergoed.
5.7.
Nu het Hof zelf de vergoeding van de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand in de eerdere fase van de procedure bij de Rechtbank moet vaststellen, zal hij daarbij de vergoeding vaststellen naar de tarieven die gelden ten tijde van het doen van deze uitspraak [30] .
5.8.
Met ingang van 1 juli 2021 wordt in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit voor de waarde per punt onderscheid gemaakt tussen (i) enerzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet waardering onroerende zaken of hoofdstuk III van de Wet bpm, en (ii) anderzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van een andere wettelijke bepaling. De waarde per punt in beroep en in hoger beroep is bij de laatstbedoelde categorie besluiten per 1 juli 2021 verhoogd met 40 procent en bedraagt thans € 759 per punt (punt 2 van dit onderdeel B1). Voor de eerstbedoelde categorieën besluiten op het gebied van de Wet WOZ en van de bpm is de waarde per punt in beroep en in hoger beroep per 1 juli 2021 niet verhoogd; zij bedraagt thans volgens onderdeel B1, punt 1, van de bijlage bij het Besluit € 541 per punt.
5.9.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad, oordeelt het Hof als volgt. De besluitgever mocht niet in redelijkheid aannemen dat het onderscheid tussen de lage en hoge vergoeding betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daardoor komt de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is [31] .
5.10.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast € 1.518 voor de kosten in beroep (2 punten (beroepschrift, zitting) x wegingsfactor 1 x € 759) en € 2.277 voor de kosten in hoger beroep (3 punten (hoger beroepschrift (1), schriftelijke inlichtingen (0,5), bijwonen zitting (1) en nadere zitting (0,5))  wegingsfactor 1  € 759) ofwel in totaal op € 3.795.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar,
– vermindert de verschuldigde bpm tot € 413,
– verstaat dat de Inspecteur een rentebeschikking ingevolge artikel 30ha van de AWR zal nemen,
– veroordeelt de Inspecteur in vergoeding van de immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
– veroordeelt de Minister in vergoeding van de immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep tot een bedrag van € 1.000, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.795, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 170 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 augustus 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 6 november 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:HR:2020:1728.
2.Vgl. HR 22 januari 2021, nr. 19/03309, ECLI:NL:HR:2021:84.
3.Vgl. onder meer HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0562.
4.HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807.
5.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
6.Vgl. HvJ EU 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687.
7.HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105.
8.HvJ EU 10 januari 2006, ECLI:EU:C:2006:10.
9.Vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
10.Vgl.HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507.
11.HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 en 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695.
12.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 r.o. 3.2.6.
13.Vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
14.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 r.o. 3.2.7.
15.HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
16.HR. 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45.
17.Vgl. HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.2.
18.HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292.
19.Vgl. HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89.
20.Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
21.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
22.Vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.
23.HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (https://www.navigator.nl/document/id2cbf13cff3124fd79c095c2b8f404e63?anchor=id-f66ea9d5-6d90-44ae-a09b-99bccff88f85), r.o. 3.13.3.
24.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
25.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623
26.HvJ EU 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770
27.HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040
28.HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040
29.Vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833
30.Vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203.
31.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.