Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
Het is verder niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het Unierecht, en in het bijzonder het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, niet van het bestuursorgaan verlangt dat het de belanghebbende vooraf hoort over zijn voornemen om het door die belanghebbende ingediende bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:6 Awb niet-ontvankelijk te verklaren in het geval dat i) dit bezwaarschrift na afloop van de termijn van zes weken is ingediend, ii) het bestuursorgaan op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs ervan kan uitgaan dat artikel 6:11 Awb niet van toepassing is, en iii) de beslissing van het bestuursorgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar aan de rechter kan worden voorgelegd ter toetsing van de juistheid ervan.
Aangezien de uitspraak van het Hof geen andere vaststelling inhoudt dan dat de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften kennelijk te laat zijn ingediend en de middelen II en III niet erover klagen dat het Hof ter zake anders had moeten vaststellen, falen de middelen ook in zoverre.