ECLI:NL:HR:2021:84

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
19/03309
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens termijnoverschrijding en hoorplicht in bezwaarfase

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De belanghebbende, een persoon uit [Z], had bezwaar gemaakt tegen de belastingaanslagen over de periode van juni 2013 tot en met februari 2017. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch had eerder geoordeeld dat de bezwaarschriften van de belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk waren, omdat deze te laat waren ingediend. De belanghebbende stelde dat de Unierechtelijke beginselen, waaronder het verdedigingsbeginsel, vereisten dat hij in de bezwaarfase gehoord moest worden, ook al was het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk.

De Hoge Raad heeft de oordelen van het Hof bevestigd. Het Hof had terecht geoordeeld dat de bepalingen van de Awb, in het bijzonder artikel 7:3, niet buiten toepassing konden worden gelaten op grond van Unierecht. De Hoge Raad oordeelde dat het Unierecht niet vereist dat een bestuursorgaan de belanghebbende hoort voordat het besluit om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren wordt genomen, mits het bezwaar na de termijn is ingediend en de omstandigheden van het geval dit rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft de overige klachten van de belanghebbende ook beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de hoorplicht in de bezwaarfase en de verhouding tussen nationale en Unierechtelijke regels.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/03309
Datum22 januari 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 juni 2019, nr. 18/00486, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 17/8290 en BRE 17/8291) betreffende de door belanghebbende over de in de periode juni 2013 tot en met februari 2017 gelegen tijdvakken op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften kennelijk niet-ontvankelijk zijn en dat de Inspecteur daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en letter a, Awb mocht afzien van het horen van belanghebbende. Anders dan belanghebbende kennelijk voorstaat, brengen de beginselen van het Unierecht niet mee dat deze bepaling buiten toepassing moet worden gelaten, aldus het Hof. Het Hof heeft in dat verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0637. Het Hof heeft overwogen dat hetgeen in dit arrest is beslist over de bezwaartermijn evenzeer heeft te gelden voor andere procesregels die gelden in de bezwaarfase, zoals het al dan niet gelegenheid geven tot horen, en dat ook daarvoor geldt dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen zogenoemde nationale vorderingen en vorderingen die aan het gemeenschapsrecht kunnen worden ontleend. Voorts kan niet worden gezegd dat toepassing van artikel 7:3 Awb de uitoefening van (mede) op het gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen praktisch onmogelijk maakt. Ten slotte dwingen ook artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) niet tot het horen in bezwaar in het geval van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, aldus nog steeds het Hof.
2.2
De middelen II en III zijn gericht tegen de hiervoor in 2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Deze middelen betogen dat in deze gevallen, waarin het gaat om registratie van uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto’s, de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Dan volgt volgens de middelen II en III uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worlwide Logistics B.V., gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, dat artikel 41, lid 2, van het Handvest en het in die bepaling vervatte Unierechtelijke beginsel van eerbieding van de rechten van de verdediging als beginsel van behoorlijk bestuur meebrengen dat in elke procedure waarin het bestuursorgaan het voornemen heeft ten aanzien van de belanghebbende een nadelige individuele maatregel te nemen, die belanghebbende door dat bestuursorgaan vooraf over dat voornemen moet worden gehoord. Die eis geldt ook wanneer de inspecteur het voornemen heeft een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren wegens overschrijding van de voor indiening ervan geldende termijn, aldus deze middelen.
2.3
Voor zover de middelen zijn gericht tegen de hiervoor in 2.1 weergegeven oordelen, falen zij. Die oordelen zijn juist.
Het is verder niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het Unierecht, en in het bijzonder het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, niet van het bestuursorgaan verlangt dat het de belanghebbende vooraf hoort over zijn voornemen om het door die belanghebbende ingediende bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:6 Awb niet-ontvankelijk te verklaren in het geval dat i) dit bezwaarschrift na afloop van de termijn van zes weken is ingediend, ii) het bestuursorgaan op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs ervan kan uitgaan dat artikel 6:11 Awb niet van toepassing is, en iii) de beslissing van het bestuursorgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar aan de rechter kan worden voorgelegd ter toetsing van de juistheid ervan.
Aangezien de uitspraak van het Hof geen andere vaststelling inhoudt dan dat de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften kennelijk te laat zijn ingediend en de middelen II en III niet erover klagen dat het Hof ter zake anders had moeten vaststellen, falen de middelen ook in zoverre.
2.4
De Hoge Raad heeft de overige klachten van de middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2021.