ECLI:NL:HR:2020:1728

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
19/02693
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over hoorplicht in belastingzaken en de gevolgen van onenigheid tijdens hoorgesprek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of de Inspecteur zijn hoorplicht heeft nagekomen in het kader van bezwaarschriften die door belanghebbende waren ingediend tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende had in 2017 twee keer bpm voldaan voor de registratie van een vanuit Duitsland overgebrachte auto. Na het indienen van bezwaarschriften had de gemachtigde van belanghebbende verzocht om een hoorgesprek, dat op 19 februari 2018 plaatsvond. Tijdens dit gesprek ontstond onenigheid over andere bezwaren, waardoor de onderhavige bezwaren niet zijn besproken. De Inspecteur verklaarde de bezwaren ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur zijn hoorplicht niet had geschonden, omdat er wel degelijk een hoorgesprek had plaatsgevonden, ook al waren de specifieke bezwaren niet besproken. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de Inspecteur aan zijn verplichtingen had voldaan. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, zonder dat er aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/02693
Datum6 november 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 mei 2019, nrs. BK-19/00029 en BK-19/00030, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 18/2593 en SGR 18/2595) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 28 februari 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in 2017 twee maal op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een vanuit Duitsland overgebrachte, gebruikte personenauto.
2.1.2
De daartoe door belanghebbende aangestelde gemachtigde heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor in 2.1.1 bedoelde voldoening van bedragen aan bpm.
2.1.3
Naar aanleiding van de vooraankondiging van de Inspecteur uitspraak te doen op de hiervoor gemaakte bezwaren, heeft de gemachtigde de Inspecteur verzocht te worden gehoord. Na telefonisch overleg met de gemachtigde over een geschikte datum en tijdstip voor het doen plaatsvinden van dat hoorgesprek heeft de Inspecteur de gemachtigde bij brief van 12 februari 2018 in de gelegenheid gesteld om op 19 februari 2018, van 13.00 uur tot 16.00 uur, te worden gehoord over een aantal door deze gemachtigde namens belanghebbende ingediende bezwaarschriften tegen op aangifte voldane bedragen aan bpm waaronder de hiervoor in 2.1.2 bedoelde bezwaarschriften.
2.1.4
Op 19 februari 2018 heeft een gesprek plaatsgehad tussen de Inspecteur en de gemachtigde. Als gevolg van onenigheid over andere ook op deze datum te bespreken, bezwaren zijn de onderhavige bezwaren uiteindelijk niet besproken.
2.1.5
De Inspecteur heeft bij uitspraak met dagtekening 2 maart 2018 de bezwaren ongegrond verklaard.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb heeft geschonden.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur heeft voldaan aan de plicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de Inspecteur belanghebbende heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018, dat de gemachtigde van belanghebbende bij die gelegenheid is verschenen en dat daadwerkelijk een gesprek heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende voldoende gelegenheid gekregen om te worden gehoord. Dat als gevolg van onenigheid over andere, eveneens op deze datum te bespreken bezwaren de onderhavige bezwaren uiteindelijk niet zijn besproken, maakt niet dat geen sprake is geweest van een hoorgesprek. Op deze gronden heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur heeft voldaan aan de plicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb.
2.3.1
Middel II is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.2
De hiervoor in 2.1.3 vermelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur met de gemachtigde van belanghebbende heeft afgesproken wanneer en hoe lang hij in de gelegenheid werd gesteld te worden gehoord op bezwaren in specifiek genoemde zaken, waaronder de onderhavige zaken van belanghebbende. Dit hoorgesprek heeft ook plaatsgevonden. Dat belanghebbende in dat gesprek geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord over de bezwaren in de onderhavige zaken, brengt dan niet mee dat de Inspecteur niet aan zijn uit artikel 7:2 Awb voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. Dat zou anders zijn als belanghebbende als gevolg van een omstandigheid die voor rekening van de Inspecteur moet blijven, niet gebruik kon maken van de gelegenheid om te worden gehoord. Het enkele feit dat – al dan niet over andere zaken die in het hoorgesprek aan de orde kwamen – onenigheid ontstond tussen de gemachtigde en de Inspecteur, is niet een dergelijke voor rekening van de Inspecteur komende omstandigheid. Aangezien de uitspraak van het Hof geen andere vaststelling inhoudt dan dat tijdens het hoorgesprek onenigheid is ontstaan en het middel niet erover klaagt dat het Hof ter zake anders had moeten vaststellen, faalt het middel in zoverre.
2.4
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van die middelen is het namelijk in zoverre niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2020.