3.3Middel IX is gericht tegen de hiervoor in 2.2.4 en 2.2.5 weergegeven oordelen van het Hof over het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase en in de fase van beroep en van hoger beroep.
3.4.1Voor belastingen die worden geheven door middel van voldoening op aangifte, zoals de bpm, geldt dat die voldoening voor de mogelijkheid van beroep op grond van artikel 26, lid 2, eerste volzin, AWR wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Volgens artikel 26, lid 2, tweede volzin, AWR zijn dan de wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen een zodanige beschikking van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet. Het ontbreken van een voor bezwaar vatbare beschikking sluit dan ook niet uit dat een naderhand onjuist gebleken voldoening op aangifte ertoe leidt dat de inspecteur in een procedure naar aanleiding van die voldoening op aangifte wordt veroordeeld in de kosten van de bezwaarfase en van de (hoger)beroepsfase.
3.4.2Voor de fase van beroep en van hoger beroep geldt op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb dat wanneer de bestuursrechter de belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk stelt, hij de andere partij kan veroordelen tot vergoeding van de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het (hoger) beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij moet de bestuursrechter voor een veroordeling in de kosten die verband houden met de behandeling van het bezwaar, artikel 7:15, leden 2 tot en met 4, Awb in acht nemen.
3.4.3Wat betreft die kosten van bezwaar is in artikel 7:15, lid 2, Awb voorgeschreven dat deze door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In belastingzaken zal in gevallen waarin de belastingplichtige een te hoog belastingbedrag op aangifte betaalt, een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid zich in het algemeen niet voordoen. Dat kan slechts anders zijn wanneer in het concrete geval aan die betaling een onrechtmatige handeling van de inspecteur ten grondslag ligt dan wel een ander onrechtmatig overheidshandelen dat voor rekening van de inspecteur moet komen.
3.4.4Belanghebbende heeft tijdig verzocht om vergoeding van de kosten die voor de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende uitsluitend gegrond verklaard vanwege het standpunt van belanghebbende dat op grond van het Unierecht een verdere vermindering van bpm voor auto 2 moet worden verleend omdat met betrekking tot die auto de mogelijkheid niet kon worden uitgesloten dat op vergelijkbare binnenlandse auto’s de faciliteit van artikel 16a, lid 1, van de Wet is toegepast. Het honoreren van dit standpunt met betrekking tot auto 2 had tot gevolg dat de uitspraak op bezwaar met betrekking tot auto 2 is vernietigd.
3.4.5Bij het beantwoorden van de vraag of de te hoge heffing van bpm ter zake van auto 2 haar grond vindt in een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, moet het volgende in aanmerking worden genomen.
Of belanghebbende voor auto 2 recht heeft op toepassing van een eerder geldend, lager tarief aan bpm, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of ter zake van de registratie van die auto in het Nederlandse kentekenregister niet méér bpm wordt geheven dan het restbedrag aan bpm dat geacht kan worden nog te zijn vervat in de waarde van gelijksoortige gebruikte auto’s die in Nederland op het tijdstip van registratie in de handel zijn. Voor die beoordeling komt het erop aan of het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de personenauto te heffen bedrag aan bpm en anderzijds het restbedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorrijtuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet. Dat doet zich voor indien op het tijdstip van de registratie van - in dit geval - auto 2, in Nederland gebruikte motorrijtuigen in de handel waren die (i) gelijksoortig zijn aan auto 2, (ii) een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, (iii) in de maand januari 2014 voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (iv) ter zake waarvan bpm is geheven naar het in 2013 geldende tarief.
3.4.6Bij het voldoen van bpm op aangifte was belanghebbende in de gelegenheid om een verdere vermindering aan bpm als hiervoor in 3.4.5 bedoeld in aanmerking te nemen. Van die gelegenheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt. De stukken van het geding bieden geen aanwijzing dat aan het niet in aanmerking nemen van die vermindering een onrechtmatige handeling van de Inspecteur ten grondslag lag,dan wel een ander onrechtmatig overheidshandelen dat voor rekening van de Inspecteur moet komen zoals het geval was in het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603. Het vorenstaande brengt mee dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de door het Hof gelaste vermindering van de verschuldigde bpm voor auto 2 niet het gevolg is geweest van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, zodat toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb niet aan de orde is. Middel IX faalt in zoverre. 3.4.7Voor kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, geldt dat deze bij een gegrond (hoger) beroep als regel voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende.Hierbij moeten alle gegronde klachten die de belanghebbende voor het eerst in (hoger) beroep aanvoerde, in aanmerking worden genomen, omdat een veroordeling in de proceskosten immers slechts achterwege kan blijven als het instellen van beroep of hoger beroep uitsluitend uit zijn handelwijze voortvloeide.
Indien de rechter oordeelt dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van de belanghebbende en om deze reden beslist geen vergoeding van proceskosten toe te kennen, behoort hij dat oordeel te motiveren. Daartoe kan hij niet volstaan met de constatering dat een standpunt voor het eerst in (hoger) beroep is ingenomen. Als de belanghebbende niet heeft toegelicht waarom hij een bepaald standpunt pas in (hoger) beroep heeft ingenomen, mag de rechter bovendien slechts tot dit oordeel komen nadat hij die belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld die toelichting te geven.
3.4.8Wanneer na het doen van de uitspraak op bezwaar jurisprudentie van bijvoorbeeld de Hoge Raad of van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt gepubliceerd met een nieuwe rechtsontwikkeling, de belanghebbende naar aanleiding daarvan in zijn zaak alsnog goede gronden ziet om in (hoger) beroep een (verdere) vermindering te bepleiten van de belasting die hij op aangifte heeft voldaan, en de rechter in de goede procesorde geen beletselen ziet om die stelling alsnog in behandeling te nemen, is er geen aanleiding om bij gegrondverklaring van het (hoger) beroep de belanghebbende wat betreft het toekennen van een proceskostenvergoeding tegen te werpen dat hij bij het voldoen van belasting op aangifte of in de bezwaarfase niet zelf op de mogelijkheid van een nieuwe rechtsontwikkeling heeft geanticipeerd.
De hiervoor in 3.4.7 bedoelde mogelijkheid voor de rechter om toekenning van een proceskostenvergoeding achterwege te laten, ziet dus niet op gevallen waarin redelijkerwijs twijfel kon bestaan over de uitleg of toepassing van de wet of het Unierecht.
3.4.9In de hiervoor in 2.2.5 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat belanghebbende voor auto 2 de verdere vermindering aan bpm vanwege de mogelijkheid dat bij gelijksoortige, in Nederland geregistreerde personenauto’s artikel 16a van de Wet is toegepast, al bij het voldoen van bpm op aangifte in aanmerking had moeten nemen, en dat belanghebbende door dit niet te doen zichzelf in de positie heeft gebracht waarin haar nog slechts het instellen van beroep en vervolgens eventueel hoger beroep restte. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.8 is overwogen en in aanmerking nemende dat uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende dit standpunt tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof heeft aangevoerd onder verwijzing naar het arrest van 1 mei 2020, dat na het opstellen van het hogerberoepschrift is gepubliceerd, geven de hiervoor in 2.2.5 weergegeven oordelen van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn die oordelen - als het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan - onbegrijpelijk. Middel IX slaagt in zoverre.