4.5Het College zal in deze overweging uitleggen hoe het tot de geschatte 6.120 kg (separatie)melk is gekomen. De visiteformulieren van de dierenartsenpraktijk en de agenda van appellant zijn hier als uitgangspunt genomen. Het College heeft per koe gekeken welke medicatie is toegediend over welke periode en heeft vervolgens daarbij de langste nog resterende wachttijd opgeteld.Voor zover de behandeling van een koe daarbij in beide stukken is genoemd, is dit maar één keer meegenomen in de berekening om dubbeltellingen te voorkomen. Het argument van verweerder dat de standaardwachttijd afwijkt bij het gebruik van medicatie over meerdere opeenvolgende dagen, is daar niet in meegenomen. Dit is namelijk niet onderbouwd en dit blijkt evenmin uit de visiteformulieren van de dierenartsenpraktijk van appellant (welke als specialist de aangewezen persoon is om dit aan te kaarten). Dat appellant geen medicatieoverzicht van de geleverde medicijnen heeft overgelegd, verandert het oordeel van het College niet dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt welke medicijnen zijn gebruikt en dat als gevolg daarvan separatiemelk moest worden weggegooid. Ook gaat het College voorbij aan het standpunt van verweerder dat niet duidelijk is welke werknummers uit de agenda en visiteformulieren bij welke levensnummers van koeien horen. Appellant heeft op de zitting van 7 september 2020 namelijk al uitvoerig toegelicht op welke wijze deze werknummers moeten worden gelezen. Als verweerder hiermee bedoelt dat niet duidelijk is of de koeien die genoemd zijn op de visiteformulieren en in de agenda ook daadwerkelijk melk hebben geproduceerd op het moment dat zij de medicijnen kregen, lag het op de weg van verweerder om aan de hand van de toelichting van appellant deze specifieke koeien aan te wijzen. Nadat is berekend hoeveel wachtdagen appellant in totaal separatiemelk heeft geproduceerd, is aan de hand van zijn gemiddelde melkproductie per koe in 2015 berekend wat zijn koeien gemiddeld per dag produceren. Door de gemiddelde melkproductie per koe per dag (20,0 kg) te vermenigvuldigen met het aantal wachtdagen in 2015 (306 dagen) is het College vervolgens tot een geschatte 6.120 kg separatiemelk gekomen, wat uiteindelijk leidt tot een excretieforfait van 39,1 kg.Wat betreft de 500 liter melk en de biest die appellant nog zou hebben geproduceerd, volgt het College appellant hierin niet. Nog los van het feit dat appellant deze melk pas in een laat stadium noemt – voor het eerst in zijn aanvullend beroepschrift na de behandeling op zitting van 7 september 2020 en na de tussenuitspraak – heeft hij geen begin van onderbouwing gegeven voor deze hoeveelheid melk. De 500 liter melk en de biest worden daarom buiten beschouwing gelaten.
5. Verder is in geschil of het bedrijf van appellant als grondgebonden moet worden aangemerkt en hij dus niet moet worden gekort op zijn fosfaatrecht. Dit is volgens appellant om drie redenen: verweerder heeft ten onrechte een perceel niet meegerekend, van zijn overige percelen zijn niet de juiste oppervlakten genomen en er is niet aangesloten bij de BEX. Het College zal deze drie redenen hieronder een voor een bespreken.
Feitelijke beschikkingsmacht over perceel
5.1.1In zijn tussenuitspraak heeft het College geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellant niet de feitelijke beschikkingsmacht had over het perceel van 9,99 hectare landbouwgrond. Daarvoor was van belang dat vaststaat dat appellant de eigenaar is van het perceel en dit in 2015 heeft verhuurd aan zijn vader. Appellant had verder onweersproken gesteld dat hij in samenspraak met zijn vader het teeltplan en de bemesting bepaalt. Dit kwam het College niet onaannemelijk voor. Dat een schriftelijke overeenkomst ontbreekt vond het College verklaarbaar vanuit de familierelatie tussen appellant en zijn vader. Het ontbreken van die schriftelijke overeenkomst was voor het College ook geen doorslaggevende reden om niet van deze afspraken uit te gaan.
5.1.2Verweerder is in het vervangingsbesluit bij zijn standpunt gebleven dat appellant geen feitelijke beschikkingsmacht had over het perceel van 9,99 hectare landbouwgrond dat hij aan zijn vader in gebruik heeft gegeven. Volgens verweerder beschikt appellant niet over de exclusieve gebruikstitel. Uit de private overeenkomst blijkt enkel dat de grond in samenspraak wordt verhuurd voor de teelt van maïs, maar het is volgens verweerder niet duidelijk wie dit heeft bepaald. Uit het feit dat sprake is van samenspraak blijkt al dat geen sprake is van een exclusief gebruik. Het is volgens verweerder niet gebleken dat appellant eenzijdig het gewas kon veranderen of eenzijdig het gehele teeltplan kon invullen. Dat het wellicht mondeling is overeengekomen is niet toereikend en is ook niet onderbouwd door enig bewijs zoals een betaling of verrekening. Hij merkt daarbij ook op dat de vader het perceel in zijn gecombineerde opgave heeft opgenomen, waardoor appellant een voordeel heeft gehad, namelijk het voldoen aan derogatie. Appellant dient volgens verweerder dan ook de nadelen te dragen van deze keuze en verwijst naar de uitspraken van het College van 8 oktober 2019en van 14 juli 2020.Ook is op basis van deze gecombineerde opgave de verdeling van de Basis Betalingsrechten vastgesteld en zijn de betalingsrechten voor de 9,99 hectare verkregen door de vader. Hieruit volgt dat de vader ook voor de betalingsrechten voldoende autonomie had over het perceel en dat deze rechten via een private overeenkomst aan de vader toekwamen.
Beroepsgronden van appellant
5.1.3Appellant handhaaft zijn beroepsgrond dat de 9,99 hectare landbouwgrond tot zijn bij het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond behoort. Hij heeft de feitelijke beschikkingsmacht over deze grond en heeft een private overeenkomst gesloten met zijn vader. Appellant zorgde zelf voor de bemesting en bepaalde het teeltplan. Zijn vader moest maïs telen. Dat appellant voordeel zou hebben gehad in de vorm van derogatie en daarom ook de nadelen moet dragen op het gebied van de toekenning van fosfaatrechten, maakt volgens hem niet dat er geen feitelijke beschikkingsmacht was over de grond.
Beoordeling door het College
5.1.4Het College is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat appellant in 2015 de feitelijke beschikkingsmacht had over het perceel van 9,99 hectare landbouwgrond. Zoals het College in de tussenuitspraak al heeft overwogen, komt het het College niet onaannemelijk voor dat appellant en zijn vader vanwege een familiaire band mondelinge afspraken hebben gemaakt over het verhuren van het perceel en kan daar ook van worden uitgegaan. Zoals appellant heeft toegelicht bemest hij het perceel zelf en moet zijn vader volgens het teeltplan maïs telen op het perceel. Appellant beschikt daarmee over de feitelijke beschikkingsmacht over het perceel. Dat appellant voordelen heeft genoten van de verhuur in de vorm van derogatie, maakt niet dat hij geen feitelijke beschikkingsmacht meer had over het perceel. Voor zover verweerder verwijst naar de twee uitspraken van het College, leidt dit niet tot een ander oordeel omdat het in die zaken ging om twee van elkaar te onderscheiden en zelfstandige bedrijven met elk hun eigen bedrijfsvoering en elk hun eigen percelen landbouwgrond. In het geval van appellant gaat het om een perceel landbouwgrond dat zijn eigendom is. De vergelijking van verweerder gaat om die reden niet op. Ook wat verweerder aanvoert over de betalingsrechten die door de vader zouden zijn verkregen, verandert het oordeel van het College niet dat sprake is van feitelijke beschikkingsmacht. Uit een eerdere uitspraak van het College over toewijzing van deze betalingsrechten volgt namelijk dat appellant deze betalingsrechten heeft toegewezen gekregen, maar heeft verhuurd aan zijn vader.Verweerder heeft in zoverre niet duidelijk gemaakt op welke wijze appellant vanwege het verhuren van de aan hem toegekomen betalingsrechten – in afwijking van wat het College hiervoor heeft geoordeeld – niet over de feitelijke beschikkingsmacht van het perceel beschikt. Concluderend betekent dit dat de beroepsgrond van appellant slaagt en dat de fosfaatruimte van appellant opnieuw moet worden berekend, waarbij de 9,99 hectare landbouwgrond ook moet worden meegenomen. Wat dit concreet voor appellant betekent, wordt onderaan de uitspraak besproken in overweging 10.3 en verder (onder het kopje ‘Conclusie’).
5.2.1Het College heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom hij uitgaat van een kleine oppervlakte (34,18 hectare) van de percelen van appellant – het hiervoor besproken perceel van 9,99 hectare daarin niet meegenomen – dan de oppervlakte van 35,55 hectare die hij wel heeft geaccepteerd bij de gecombineerde opgaves die appellant in 2015 en 2016 heeft gedaan. De enkele verwijzing naar het meetsysteem SAS, zonder concrete onderbouwing hoe dit meetsysteem tot een kleiner oppervlakte heeft geleid en waarin dat verschil precies is gelegen, bood daarvoor volgens het College onvoldoende motivering. Verweerder is daarom ook op dat punt opgedragen om dit opnieuw te beoordelen.
5.2.2Verweerder heeft in het bestreden besluit een overzicht gegeven van zijn beoordeling van de percelen waarbij de landbouwoppervlakte afwijkt van de oppervlakte die appellant heeft opgegeven. Per perceel waarover partijen van standpunt verschillen heeft verweerder een luchtfoto weergegeven, waarop met gekleurde lijnen is aangegeven wat de grens van het perceel volgens beide standpunten zou moeten zijn. Verweerder heeft zijn standpunt gemotiveerd onderbouwd, door onder meer taluds, bomenrijen, verruigde bermen en sloten aan te wijzen die volgens hem niet meetellen voor de oppervlakte. Het gaat volgens hem daarbij om de beoordeling van de werkelijk beteelde oppervlakte en niet zoals in het verleden om de beteelbare oppervlakte.
Beroepsgronden van appellant
5.2.3Appellant blijft bij het standpunt dat verweerder te weinig oppervlakte landbouwgrond heeft meegerekend. Dit is volgens hem om drie redenen. Allereerst is in een eerdere uitspraak van het College over dezelfde landbouwgrond en hetzelfde jaar uitgegaan van een hogere oppervlakte.Ten tweede zijn door verweerder in 2016 fysieke cross compliances uitgevoerd en zijn daarbij geen bevindingen van onvolkomenheden gerapporteerd, terwijl dit gaat om dezelfde percelen die appellant ook in 2015 had. Tot slot stelt appellant dat de grond die gelegen is onder bomenrijen wel degelijk landbouwgrond is. Zo wordt dit bijvoorbeeld gebruikt voor het weiden van vee.
Beoordeling door het College
5.2.4Over de eerste twee argumenten die appellant aanvoert, oordeelt het College als volgt. Appellant betoogt samengevat dat verweerder moet uitgaan van een perceeloppervlakte van 35,55 hectare (exclusief de hiervoor besproken 9,99 hectare), omdat dit in een eerdere procedure bij het College ook is aangenomen als zijn perceeloppervlakte en omdat uit de controles niet is gebleken dat de door appellant opgegeven oppervlakte niet klopt. Het College heeft echter al eens eerder geoordeeld dat verweerder bij het vaststellen van de fosfaatruimte van andere perceeloppervlakten mag uitgaan dan die appellant heeft vermeld in haar gecombineerde opgave 2015 als hij daar aanleiding voor ziet.Ook al is verweerder in de uitspraak waar appellant naar verwijst – in het kader van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB – wel uitgegaan van een oppervlakte van 35,55 hectare, betekent dit dus dat hij bevoegd is om in het kader van de Msw de perceeloppervlakten opnieuw te beoordelen voor de vraag of het bedrijf van appellant grondgebonden is.Verweerder heeft daarbij toegelicht dat hij uitgaat van 34,18 hectare in plaats van de 35,55 hectare die appellant heeft opgegeven, omdat moet worden uitgegaan van de werkelijk beteelde oppervlakte en niet de beteelbare oppervlakte.
5.2.5Het derde argument dat appellant aanvoert – namelijk dat de grond die gelegen is onder de bomenrijen wel degelijk landbouwgrond is, omdat bijvoorbeeld de koeien daar worden geweid – ziet ook meteen op de vraag of verweerder deze grond onder de bomenrijen terecht niet heeft aangemerkt als landbouwgrond, omdat dit volgens hem geen werkelijk beteelde oppervlakte is. Uit de memorie van toelichting volgt dat, wil een stuk grond als ‘landbouwgrond’ worden aangemerkt, daadwerkelijk enige vorm van landbouw moet worden uitgeoefend en dus sprake moet zijn van werkelijk beteelde oppervlakte en niet langer enkel (mogelijk) beteelbare oppervlakte. Volgens deze toelichting is daarvoor doorslaggevend of de oppervlakte daadwerkelijk in gebruik is voor de teelt van een bepaald gewas. Gaat het om grond die braak ligt, maar waarop in die periode wel landbouwkundige handelingen zijn verricht om de grond geschikt te houden voor de volgende teelt, dan kan het wel worden aangemerkt als grond waarop daadwerkelijk landbouw wordt uitgeoefend. Teeltvrije zones, werkpaden en oppervlaktes waarop de bedrijfsgebouwen staan, worden niet als landbouwgrond aangemerkt.Voor appellant betekent dit het volgende. Dat de koeien tussen de bomenrijen geweid zouden worden, maakt niet dat daarmee ook gewassen tussen deze bomen worden geteeld door appellant. Ook heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij andere landbouwkundige handelingen heeft verricht die ertoe zouden kunnen leiden dat toch sprake zou moeten zijn van landbouwgrond. Verweerder heeft de grond tussen de bomenrijen dus terecht niet meegenomen in zijn berekening van de perceeloppervlakte. Appellant heeft de berekening verder niet betwist. Verweerder mag dus uitgaan van een perceeloppervlakte van 34,18 hectare. De beroepsgrond slaagt op dit punt dan ook niet.
Bedrijfsspecifieke excretie
Tussenuitspraak en standpunt van verweerder
5.3.1Over het gebruik van de BEX voor het bepalen of het bedrijf van appellant als grondgebonden moet worden aangemerkt, heeft het College in zijn tussenuitspraak al geoordeeld dat verweerder terecht onder verwijzing naar een uitspraak van het College heeft gesteld dit niet mogelijk is.Verweerder heeft zijn standpunt herhaald in het vervangingsbesluit.
Beroepsgronden van appellant
5.3.2Appellant verzoekt het College terug te komen van zijn oordeel in de tussenuitspraak. Volgens hem is het College ten onrechte voorbijgegaan aan de argumenten die appellant op de zitting naar voren heeft gebracht over het gebruik van de BEX. Samengevat betoogt appellant dat een verwijzing naar de memorie van toelichting geen reden kan zijn om het gebruik van de BEX voor de fosfaatproductie terzijde te schuiven.Volgens hem is het begrip ‘grondgebondenheid’ niet omschreven in de Msw en moet daarom aangesloten bij de bestaande definitie uit de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Wvgm). Hij wijst erop dat de BEX wel gebruikt kan worden voor de Wvgm, welke net als het fosfaatrechtenstelsel binnen de Msw valt. Daarom ontbreekt een rechtvaardigingsgrond om een onderscheid te maken voor de grondgebondenheid tussen de Wvgm en het fosfaatrechtenstelsel. Omdat de forfaitaire fosfaatproductie en het toegekende fosfaatrecht wordt gekoppeld aan de grondgebondenheid in 2015, betekent dit volgens appellant dat de grondgebondenheid ineens met terugwerkende kracht forfaitair wordt berekend. Ook zou de mogelijkheid tot groei die de Wvgm biedt, volgens appellant door de uitleg van het College plotseling onder de Wet op de economische delicten vallen. Omdat melkveehouders volgens de memorie van toelichting aan het einde van elk kalenderjaar verantwoording moeten afleggen over de melkveefosfaatproductie ten opzichte van hun fosfaatrecht, ondermijnt het fosfaatrechtenstelsel daarnaast ook het zwijgrecht. Appellant wijst er verder ook op dat de berekening van de grondgebondenheid in 2015, gemaakt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, die de minister aan de Tweede Kamer heeft gezonden ook inclusief de BEX is. Daarnaast verwijst hij ook naar de Monitoring grondgebondenheid melkveehouderij, een nulmeting die is uitgevoerd door Wageningen Economic Research in opdracht van de minister.
Beoordeling door het College
5.3.3Het College blijft bij zijn oordeel uit de tussenuitspraak. Uit de memorie van toelichting volgt duidelijk dat de wetgever heeft gekozen voor een systeem waarbij het fosfaatrecht wordt vastgesteld op basis van forfaitaire normen. De mogelijkheid om het fosfaatrecht vast te stellen aan de hand van bedrijfsspecifieke gegevens zoals de BEX, wordt daarin expliciet van de hand gewezen.Daarmee biedt de memorie van toelichting voldoende reden om fosfaatproductie niet op basis van de BEX vast te stellen. Anders dan waar appellant van uitgaat, blijkt voldoende wanneer sprake is van een grondgebonden bedrijf in de zin van het fosfaatrechtenstelsel en wanneer het fosfaatrecht dus om die reden niet wordt gekort. Artikel 72b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) geeft namelijk duidelijk aan dat dit het geval is als de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is. Zoals hiervoor is overwogen dient deze melkveefosfaatproductie forfaitair te worden vastgesteld, dit volgt ook uit onder meer artikel 21b, eerste lid, van de Msw. Voor de beoordeling of het fosfaatrecht van appellant moet worden gekort, hoeft dus niet te worden aangesloten bij de definitie van grondgebondenheid in het kader van de Wvgm. De omstandigheid dat de BEX in het kader van de Wvgm wel kan worden gebruikt, maakt verder niet dat dit ook zo moet zijn bij het fosfaatrechtenstelsel. Dat zowel de wetsartikelen van de Wvgm als van het fosfaatrechtenstelsel zijn ondergebracht in de Msw, betekent immers niet dat bij het vaststellen van het fosfaatrecht ook de artikelen die zien op de Wvgm van toepassing zijn. Het voorgaande betekent dat deze (eventuele) korting op het fosfaatrecht dus inderdaad wordt gebaseerd op de forfaitaire fosfaatproductie verminderd met de fosfaatruimte zoals deze waren in 2015. Als appellant met zijn opmerking over het ineens met terugwerkende kracht forfaitair berekenen van de grondgebondenheid in 2015 bedoelt dat hij vreest dat hierdoor ook de grondgebondenheid in het kader van de Wvgm met terugwerkende kracht forfaitair moet worden berekend, is van belang dat de grondgebondenheid van de Wvgm los staat van deze korting in het kader van het fosfaatrechtenstelsel. Als appellant bedoelt dat de korting niet op basis van de forfaitaire fosfaatproductie en de fosfaatruimte in 2015 mag worden berekend, dan merkt het College op dat het College het fosfaatrechtenstelsel als zodanig al heeft geaccepteerd in het kader van artikel 1 van het EP.Dat wordt teruggekeken naar de forfaitaire fosfaatproductie en de fosfaatruimte in 2015 is dus toelaatbaar. Dat het Centraal Bureau voor de Statistiek en Wageningen Economic Research de grondgebondenheid hebben berekend op basis van de BEX, verandert niets aan het feit dat de BEX niet kan worden gebruikt bij de vaststelling van het fosfaatrecht.
5.3.4Wat appellant aanvoert over de Wet op de economische delicten en het zwijgrecht, kan hier ook niet tot een andere uitkomst leiden. Het College ziet niet in waarom de Wvgm door de uitleg die het College geeft in het kader van het fosfaatrechtenstelsel onder de werking van de Wet op de economische delicten zou zijn gebracht. Zoals hiervoor onder 5.3.3 overwogen, staat de grondgebondenheid zoals dit wordt verstaan onder het fosfaatrechtenstelsel los van de definitie van grondgebondenheid uit de Wvgm. Over het zwijgrecht dat volgens appellant wordt beperkt door het fosfaatrechtenstelsel, overweegt het College dat deze procedure ziet op het vaststellen van het fosfaatrecht en niet op een bestraffende sanctie.
5.3.5Concluderend blijft het College dus bij zijn oordeel in de tussenuitspraak, namelijk dat de BEX niet kan worden gebruikt bij de vaststelling van het fosfaatrecht. De beroepsgrond van appellant slaagt niet.
Overname beëindigd bedrijf
Tussenuitspraak en standpunt van verweerder