7.8De stelling van appellanten sub 3, 6 en 7, dat de Verordening HBAG heffing bloemen en planten 2014 wegens gebrek aan goedkeuring onverbindend moet worden verklaard, slaagt niet. Het is op zichzelf juist dat uit de publicatie van de verordening enkel blijkt van de goedkeuring van de Sociaal-Economische Raad, maar niet van de goedkeuring van de minister. Het College is voorts met appellanten van oordeel dat de verordening voor 2014 wel een wijziging van de grondslag inhoudt nu deze niet de aankoopwaarde van de bloemkwekerijproducten betreft in het desbetreffende kalenderjaar, maar het voorgaande jaar als grondslag heeft. Dit leidt echter niet tot de conclusie die appellanten daaraan verbinden. Het College is van oordeel dat het ontbreken van voorafgaande goedkeuring niet met zich brengt dat de verordening onverbindend is. De minister kan op grond van artikel 128, eerste lid, van de Wbo zijn goedkeuring onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. De opbrengst van de heffing was met name bestemd voor de kosten gemoeid met de afbouw van het bedrijfschap. Nu de minister van Economische Zaken als rechtsopvolger van het HBAG, en belast met de vereffening, zelf de heffingen heeft opgelegd voor 2014 en daarmee dus zelf uitvoering heeft gegeven aan de verordening, is daarmee naar oordeel van het College voldoende blijk gegeven van goedkeuring. Goedkeuring van ‘andere ministers’ is voorts niet aan de orde, hetgeen door appellanten ook terecht niet is gesteld, nu geen sprake is van een bestemmingsheffing. Het College ziet dan ook geen aanleiding de verordening wegens strijd met artikel 128, eerste lid, van de Wbo onverbindend te verklaren. De beroepen (zaaknummers 16/258, 16/259 en 16/569) gericht tegen heffingen die zijn opgelegd krachtens de Verordening HBAG heffing bloemen en planten 2014 zullen derhalve ongegrond worden verklaard.
Overschrijding van de redelijke termijn
8.1.1Het College stelt – ambtshalve – vast dat in de zaken met de zaaknummers
15/815, 16/258, 16/259, 16/569, 16/696 en 16/1282 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 onder 3.13.2). Het gaat hier om niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Het College zal hierna per zaak nader ingaan op de overschrijding van de redelijke termijn en de consequenties daarvan. Daarbij stelt het College het volgende voorop. 8.1.2In zaken waarin appellanten gezamenlijk beroep hebben ingesteld, zal het College de wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de desbetreffende appellanten toe te kennen schadevergoeding matigen in die zin dat alle appellanten 25% van het aan de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerelateerde schadevergoedingsbedrag krijgen toegekend. Deze matiging acht het College redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van gezamenlijke beroepen in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die deze appellanten hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door gezamenlijk beroepen in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen. Het College verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 13 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1289) onder 14.7. Voorts vindt het College bij de hierna toe te kennen proceskostenvergoedingen evenals de Hoge Raad aanleiding om in de omstandigheid dat verweerder (in zaaknummer 16/1282) en de minister van Justitie en Veiligheid slechts worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten omdat aan hen een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht) (zie het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:660)). 8.2.1Verweerder heeft tijdens de behandeling van het beroep met zaaknummer 15/815 op
20 november 2015 en op 27 november 2015 besluiten genomen waarop het beroep op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede betrekking heeft (zie onder 1.2 hiervoor). Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 10 juli 2018 de onder 8.1.1 hiervoor bedoelde termijn van twee jaar, te rekenen vanaf de data waarop genoemde besluiten genomen zijn, met ruim zeven maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellante sub 1 recht heeft op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu van een bezwaarfase geen sprake is. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellante sub 1 (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016 onder 3.14.2).
8.2.2Het College ziet in het voorgaande tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen in de door appellante sub 1 in beroep gemaakte proceskosten (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.14.2). Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de door het College verzochte reactie op de besluiten van 20 november 2015 en 27 november 2015, 1 punt voor de door het College verzochte repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5). In de gegrondverklaring van het beroep voor zover gericht tegen de buiten behandeling stelling van de aanvragen ziet het College met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht aanleiding verweerder op te dragen de vergoeding voor proceskosten te verhogen met € 501,-.
8.2.3Het College zal de minister van Justitie en Veiligheid opdragen het door appellante sub 1 betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,- aan haar te vergoeden.
8.3.1Het bezwaarschrift van appellanten sub 2 (zaaknummer 16/1282) dateert van 15 april 2016. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 10 juli 2018 de onder 8.1.1 hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met bijna drie maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan appellanten sub 2 ieder afzonderlijk toe te kennen bedrag € 500,-, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 6.000,- brengt. Het College zal dit bedrag matigen gelet op het feit dat sprake is van gezamenlijk ingestelde beroepen, zodat elke appellante een bedrag van € 125,- krijgt toegekend, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 1.500,- brengt. Het College stelt vast dat de overschrijding zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, nu de behandeling van het bezwaar ruim zeven maanden in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep ruim anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder en de minister van Justitie en Veiligheid ieder voor de helft veroordelen tot betaling van de hierboven genoemde schadevergoedingen van € 125,- per appellante. Het College verwijst naar voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.14.2.
8.3.2Het College ziet in het voorgaande tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder en de minister van Justitie en Veiligheid ieder voor de helft te veroordelen in de door appellanten sub 2 in het beroep met zaaknummer 16/1282 gezamenlijk gemaakte proceskosten (zie voornoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.14.2). Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5). In de gegrondverklaring van het beroep gericht tegen de buiten behandelingstelling van de aanvragen ziet het College met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht aanleiding verweerder op te dragen de vergoeding voor proceskosten te verhogen met € 501,-.
8.3.3Het College zal verweerder en de minister van Justitie en Veiligheid opdragen ieder voor de helft het door appellanten sub 2 gezamenlijk betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 334,- aan appellanten sub 2 te vergoeden.
8.4.1De bezwaarschriften van appellante sub 3 (zaaknummer 16/258) en appellante sub 4 (zaaknummer 16/259) zijn door verweerder beide ontvangen op 3 december 2015. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 10 juli 2018 de onder 8.1.1 hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met ruim zeven maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan appellanten sub 2 ieder afzonderlijk toe te kennen bedrag € 1.000,-, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 2.000,- brengt. Het College zal dit bedrag matigen gelet op het feit dat sprake is van gezamenlijk ingestelde beroepen, zodat elke appellante een bedrag van € 250,- krijgt toegekend, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 500,- brengt. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van de bezwaren bijna vier maanden in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van de beroepen twee jaar en bijna drie maanden heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 250,- aan appellante sub 3 en betaling van een bedrag van € 250,- aan appellante sub 4 (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.14.2).
8.4.2Het College ziet in het voorgaande tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen in de door appellante sub 3 en appellante sub 4 in beroep gezamenlijk gemaakte proceskosten (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.14.2). Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5).
8.4.3Het College zal de minister van Justitie en Veiligheid opdragen het door appellante sub 3 en appellante sub 4 elk afzonderlijk betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,- aan hen te vergoeden.
8.5.1De bezwaarschriften van appellanten sub 7 (zaaknummer 16/569) dateren van 16 december 2015. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 10 juli 2018 de onder 8.1.1 hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met bijna zeven maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan appellanten sub 7 ieder afzonderlijk toe te kennen bedrag € 1.000,-, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 17.000,- brengt. Het College zal dit bedrag matigen gelet op het feit dat sprake is van een gezamenlijk ingesteld beroep, zodat elke appellante een bedrag van € 250,- krijgt toegekend, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 4.250,- brengt. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar bijna vijf maanden in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep twee jaar en bijna een maand heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 250,- aan elk van appellanten sub 7 (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.14.2).
8.5.2Het College ziet in het voorgaande tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen in de door appellanten sub 7 in beroep gezamenlijk gemaakte proceskosten (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.14.2). Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5).
8.5.3Het College zal de minister van Justitie en Veiligheid opdragen het door appellanten sub 7 gezamenlijk betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,- aan hen te vergoeden.
8.6.1De bezwaarschriften van appellanten sub 8 zijn door verweerder ontvangen op 30 december 2015. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 10 juli 2018 de onder 8.1.1 hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met ruim een half jaar is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan appellanten sub 8 ieder afzonderlijk toe te kennen bedrag € 1.000,-, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 2.000,- brengt. Het College zal dit bedrag matigen gelet op het feit dat sprake is van een gezamenlijk ingesteld beroep, zodat elke appellante een bedrag van € 250,- krijgt toegekend, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 500,- brengt. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar bijna zes maanden in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep bijna twee jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 250,- aan elk van appellanten sub 8 (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.14.2).
8.6.2Het College ziet in het voorgaande tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb de minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen in de door appellanten sub 8 in beroep gemaakte proceskosten (zie voornoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 onder 3.14.2). Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5).
8.6.3Het College zal de minister van Justitie en Veiligheid opdragen het door appellanten sub 8 gezamenlijk betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,- aan hen te vergoeden.
- verklaart het beroep met zaaknummer 16/333, de beroepen met zaaknummers 16/91 tot en met 16/101, het beroep met zaaknummer 16/332 en het beroep met zaaknummer 15/815, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen met zaaknummers 15/815 en 16/1282, voor zover gericht tegen het buiten behandeling laten van de aanvragen gegrond, vernietigt het besluit van 29 november 2016, herroept de besluiten van 27 november 2015 en 10 maart 2016 en wijst de desbetreffende aanvragen af;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellante sub 1 een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van appellante sub 1 tot een bedrag van € 1.002,- en verweerder tot een bedrag van € 501,-;
- draagt de minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht van € 331,- aan appellante sub 1 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder en de minister van Justitie en Veiligheid ieder voor de helft om aan appellanten sub 2 een vergoeding voor immateriële schade van € 125,- per appellante te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten sub 2 tot een bedrag van in totaal € 751,50 en de minister van Justitie en Veiligheid tot een bedrag van € 250,50;
- draagt verweerder en de minister van Justitie en Veiligheid op ieder voor de helft het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellanten sub 2 gezamenlijk te vergoeden;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellante sub 3 en appellante sub 4 een vergoeding voor immateriële schade van € 250,- per appellante te betalen;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van appellante sub 3 en appellante sub 4 gezamenlijk tot een bedrag van € 501,-;
- draagt de minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante sub 3 en appellante sub 4 per appellante te vergoeden;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellanten sub 7 een vergoeding voor immateriële schade van € 250,- per appellante te betalen;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van appellanten sub 7 gezamenlijk tot een bedrag van € 501,-;
- draagt de minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellanten sub 7 gezamenlijk te vergoeden;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellanten sub 8 een vergoeding voor immateriële schade van € 250,- per appellante te betalen;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van appellanten sub 8 gezamenlijk tot een bedrag van € 501,-;
- draagt de minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellanten sub 8 gezamenlijk te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2018.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. A.G.J. van Ouwerkerk