6.2Artikel 1 van het EP waarborgt het recht op het ongestoord genot van eigendom, beschermt tegen de ontneming van eigendom en regelt de mogelijkheid van regulering van eigendom. Toetsing aan dit artikel vindt plaats volgens een vast stramien, langs de volgende stappen: (1) het moet gaan om eigendom (‘possession’) in de zin van deze bepaling en (2) er moet sprake zijn van een inmenging (‘interference’) in het ongestoorde genot van die eigendom. Is aan deze vereisten voldaan dan wordt onderzocht of (3) die inmenging bij wet is voorzien (‘lawful’), of (4) de inmenging het algemeen belang dient (‘general interest’) en (5) of er een redelijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu (‘fair balance’) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:414, en de heropeningsbeslissing. Eigendom en inmenging6.3 Wat betreft de vraag of sprake is van eigendom en een inmenging op het ongestoorde genot ervan, overweegt het College als volgt. Het in de Msw opgenomen stelsel van fosfaatrechten en meer in het bijzonder het verbod om meer dierlijke meststoffen met melkvee te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht, het toekennen van fosfaatrechten op basis van het aantal stuks melkvee en jongvee dat op 2 juli 2015 werd gehouden en de korting van het fosfaatrecht in geval van niet grondgebonden bedrijven, grijpt in in het gebruik van de bedrijfsmiddelen van de veehouders, zoals gronden, opstallen, melkvee en machines, en in hun bedrijfsvoering en vormt zo een inmenging op het recht op het ongestoord genot van eigendom. Zoals het College al heeft overwogen in zijn heropeningsbeslissing (r.o. 5.5) behelst dit stelsel van fosfaatrechten geen ontneming, maar een regulering van het eigendomsrecht van melkveehouders. Van een juridische dan wel feitelijke ontneming is geen sprake, omdat de melkveehouders hun bedrijfsmiddelen nog steeds kunnen gebruiken, verhuren of verkopen (vergelijk het arrest van het EHRM van 30 april 2013, Lohuis and Others v. the Netherlands, no. 37265/10, § 48 e.v. en het arrest van de Hoge Raad van 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2888, r.o. 3.4.2). 6.4.1Wat betreft de vraag of de inmenging is voorzien bij wet overweegt het College dat daarvoor moet worden beoordeeld of sprake is van een wettelijke regeling die voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening (zie het arrest van het EHRM van 7 juni 2018, O’Sullivan McCarthy Mussel Development Ltd v. Ireland, no. 44460/16, § 107 en de uitspraken van het College van 15 juni 2016, ECLI:NL:CBB:2016:149, r.o. 5.3.1 e.v. en 21 augustus 2018, hiervoor aangehaald, r.o. 9.4). 6.4.2Het fosfaatrechtenstelsel is bij brief van 2 juli 2015 (zie onder 1.4.1) aangekondigd en nader toegelicht bij brief van 3 maart 2016 (zie onder 1.4.2). Het wetsvoorstel is vervolgens samen met de memorie van toelichting (hiervoor weergegeven onder 1.4.3) op 8 september 2016 aangeboden aan de Tweede Kamer en op diezelfde dag gepubliceerd. Met ingang van 1 januari 2018 is het fosfaatrechtenstelsel in werking getreden en opgenomen in onder meer de artikelen 21b, eerste lid, en artikel 23, derde lid, van de Msw. Het percentage waarmee het fosfaatrecht wordt gekort is bekendgemaakt bij brief van 12 juli 2017 (hiervoor weergegeven onder 1.4.5). Op 1 januari 2018 is artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, wat de grondslag is voor die korting, in werking getreden. Vanaf januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw voor de individuele melkveehouder het fosfaatrecht bij afzonderlijk besluit vastgesteld.
6.4.3Uit het voorgaande volgt dat het fosfaatrechtenstelsel een wettelijke basis heeft in de Msw en het Uitvoeringsbesluit. Het verbod om meer dierlijke meststoffen met melkvee te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht, het toekennen van fosfaatrechten en de korting van het fosfaatrecht in geval van niet grondgebonden bedrijven volgt direct uit de toepassing van de bepalingen neergelegd in de Msw, het Uitvoeringsbesluit en de Uitvoeringsregeling. Hierin is de systematiek van het stelsel en de wijze waarop het fosfaatrecht en de eventuele korting wordt vastgesteld gedetailleerd neergelegd. Meer in het bijzonder is het College van oordeel dat het stelsel van fosfaatrechten voorzienbaar is in de uitoefening in die zin dat melkveehouders in staat zijn hun gedrag hierop aan te passen. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 21 augustus 2018, hiervoor aangehaald, r.o. 9.4) is de voorzienbaarheid in dit kader een andere en moet deze ook worden onderscheiden van de voorzienbaarheid in het kader van de ‘fair balance’, waar de voorzienbaarheid ziet op gerechtvaardigde verwachtingen die de melkveehouder met betrekking tot het gebruik van zijn eigendom heeft.
6.4.4De conclusie is dat het fosfaatrechtenstelsel is voorzien bij wet.
6.5.1Wat betreft de vraag of de inmenging het algemeen belang dient overweegt het College als volgt.
6.5.2De Nitraatrichtlijn strekt ertoe de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en te voorkomen en strekt aldus tot bescherming van de volksgezondheid en het milieu. Artikel 5 van de Nitraatrichtlijn bepaalt dat lidstaten actieprogramma’s moeten opstellen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft reeds geoordeeld dat deze bepaling beantwoordt aan vereisten verband houdend met de bescherming van de volksgezondheid en dus een doel van algemeen belang nastreeft (zie het arrest van 29 april 1999, Standley e.a., C-293/97, ECLI:EU:C:1999:215, p. 56). De Msw geeft uitvoering aan de Nitraatrichtlijn. Het fosfaatrechtenstelsel betreft een door de wetgever noodzakelijk geachte aanvullende maatregel als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn, omdat duidelijk was dat de verplicht voorgeschreven maatregelen van het Nitraatactieprogramma niet volstaan om de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn te bereiken (Kamerstukken II 2015/2016, 34532, nr. 3, p. 3). Doel van het stelsel van fosfaatrechten is het zodanig reguleren van de fosfaatproductie dat geborgd wordt dat de nationale fosfaatproductie onder het mestproductieplafond wordt gebracht (zie Kamerstukken II 2015/2016, 34532, nr 3, p. 15) en zo uitvoering te geven aan de Nitraatrichtlijn (zie Kamerstukken II 2015/2016, 34532, nr 3, p. 39 en de nota van toelichting bij het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, Stb. 2017, 521, p. 16).
6.5.3Hieruit volgt dat het fosfaatrechtenstelsel in ieder geval ten doel heeft het milieu en de volksgezondheid te beschermen en te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn, waaronder de derogatiebeschikking, en meer in het bijzonder dat de nationale fosfaatproductie beneden het mestproductieplafond wordt gebracht. Zoals het College in zijn uitspraak van 15 juni 2016 (hiervoor aangehaald, r.o. 5.4) onder verwijzing naar het arrest Lohuis van het EHRM (hiervoor aangehaald, § 54) heeft overwogen zijn deze doelstellingen algemene belangen als bedoeld in artikel 1 van het EP (zie ook de arresten van het EHRM van 13 januari 2015, Vékony v. Hungary, no. 65681/13, § 35, en O’Sullivan McCarthy Mussel Development Ltd, hiervoor aangehaald, § 109).
6.5.4De conclusie is dat de inmenging het algemeen belang dient.
6.6.1Wat betreft de vraag of een redelijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu (‘fair balance’) moet worden beoordeeld of er een redelijke, proportionele verhouding is tussen de gehanteerde maatregelen en het beoogde doel. Zowel met betrekking tot de keuze van die middelen als met betrekking tot hun geschiktheid om dat doel te bereiken heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid. Van belang daarbij is dat de inmenging niet mag leiden tot een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’). Het College wijst voor dit beoordelingskader op onder meer de arresten van het EHRM van Depalle v. France, no. 34044/02, § 83, en Lohuis, hiervoor aangehaald, § 56, en op zijn eerder aangehaalde uitspraken van 15 juni 2016, r.o. 5.5.1, 21 augustus 2018, r.o. 9.6.1, en de heropeningsbeslissing, r.o. 5.8.
6.6.2De beoordeling of sprake is van een fair balance vindt eerst plaats op het niveau van de regelgeving en daarna wordt op individueel niveau beoordeeld of er sprake is van een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’).
6.7.1Wat betreft de vraag of sprake is van een fair balance op het niveau van de regelgeving overweegt het College als volgt.
6.7.2Bij de beoordeling of sprake is van een fair balance op het niveau van de regelgeving moeten alle betrokken belangen worden afgewogen.
6.7.3Het College heeft er geen twijfels over dat de mestproductie door melkvee mede naar aanleiding van het vervallen van het melkquotum per 1 april 2015, fors is toegenomen, dat deze toename erin heeft geresulteerd dat Nederland in 2015 en 2016 het mestproductieplafond heeft overschreden en dat het fosfaatrechtenstelsel daarom noodzakelijk is om de nationale fosfaatproductie beneden het mestproductieplafond te brengen en te houden. Het College acht voorts het fosfaatrechtenstelsel niet een (kennelijk) ongeschikt middel om het milieu en de volksgezondheid te beschermen en te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn, waaronder de derogatiebeschikking, en meer in het bijzonder om de nationale fosfaatproductie beneden het mestproductieplafond te brengen en te houden. Melkveehouders mogen immers alleen nog fosfaat produceren en dus melkvee houden als zij over voldoende rechten beschikken. Zij hebben daartoe een besluit gekregen met daarin de voor hun bedrijf vastgestelde hoeveelheid fosfaatrechten, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. Het fosfaatrecht komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar die volgt uit het aantal gehouden stuks melkvee op 2 juli 2015 - de datum waarop de introductie van het fosfaatrechtenstelsel aan de Tweede Kamer is aangekondigd - en de op de gemiddelde melkproductie per koe gebaseerde forfaitaire fosfaatexcretie. Groei van de melkveestapel die na 2 juli 2015 heeft plaatsgevonden, wordt niet vertaald in fosfaatrechten. Omdat is voorzien dat het aantal fosfaatrechten dat wordt toegekend op basis van de peildatum van 2 juli 2015 te hoog is om het mestproductieplafond te kunnen borgen, is de toewijzing van rechten gepaard gegaan met een generieke korting voor bedrijven die niet grondgebonden zijn.
6.7.4Het College is voorts van oordeel dat de wetgever in redelijkheid een zwaar gewicht heeft kunnen toekennen aan de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn. Daaronder is begrepen de derogatiebeschikking, met in het bijzonder de voorwaarde om de nationale fosfaatproductie beneden het mestproductieplafond te brengen (vergelijk in dit verband het hiervoor aangehaalde arrest O’Sullivan McCarthy Mussel Development Ltd, § 113 en 124).
6.7.5.1 Verder is het College van oordeel dat voor melkveehouders als professionele ondernemers in redelijkheid was te verwachten en in zoverre voorzienbaar was dat na afschaffing van het melkquotum andere, ook productiebeperkende, maatregelen, zouden kunnen volgen (zie de hiervoor aangehaalde uitspraken van het College van 15 juni 2016, r.o. 5.5.3 en 21 augustus 2018, r.o. 9.6.6, en de heropeningsbeslissing, r.o. 5.9.1). Meer in het bijzonder overweegt het College hierover als volgt.
6.7.5.2 Het fosfaatrechtenstelsel moet worden gezien tegen de achtergrond van het door Nederland gevoerde mestbeleid. Al sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn verschillende maatregelen getroffen om de milieubelasting door mest terug te dringen. Voor varkenshouders en pluimveehouders gelden al sinds respectievelijk 1998 en 2001 varkens- en pluimveerechten die de mestproductie maximeren. Voor rundveehouders en meer in het bijzonder melkveehouders werd de mestproductie van rundvee indirect begrensd door middel van de melkquota. Melkveehouders opereren dus binnen een bedrijfstak die al sinds lange tijd sterk is gereguleerd.
6.7.5.3 De overheid heeft, in het licht van de bekendwording van de afschaffing van het melkquotum per 1 april 2015, vanaf 2009 achtereenvolgens de maatregelen geïnitieerd van verplichte mestverwerking, de verantwoorde groei melkveehouderij en grondgebondenheid, het fosfaatreductieplan en het stelsel van fosfaatrechten. De overheid ging er aanvankelijk van uit dat het stelsel van mestverwerking een belangrijke bijdrage kon leveren aan het behalen van de doelen van het mestbeleid en de verplichtingen van de Nitraatrichtlijn. Uit de eerder genoemde brief van 12 december 2013 spreekt dat er toen vertrouwen bestond dat ook in een situatie zonder dierrechten de kaders van het mestbeleid zouden worden gerespecteerd. De overheid heeft de groei van melkveebedrijven aldus toegestaan en heeft er niet voor gekozen om voor melkvee een stelsel van dierrechten te introduceren. Eerst bij brief van 2 juli 2015 is gekozen voor het fosfaatrechtenstelsel zoals dat thans geldt.
6.7.5.4 Deze opeenvolging van overheidsmaatregelen, die met de wijsheid achteraf een grotere consistentie hadden kunnen laten zien, hebben tot onzekerheid binnen de bedrijfstak geleid. Daarom kan niet worden volgehouden dat iedere uitbreiding altijd volledig voor rekening en risico van de melkveehouder komt en een beroep op artikel 1 van het EP steeds op de voorzienbaarheid van het fosfaatrechtenstelsel afstuit. Dat neemt niet weg dat voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. De omstandigheid dat ten tijde van de eerder genoemde brief van 12 december 2013 nog leek te zullen worden afgezien van dierrechten doet daar niet aan af. Het College wijst er in dit verband op dat in die brief en de al eerder genoemde brief van 18 januari 2013 tevens is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatreductieplafond kon leiden tot productiebegrenzende maatregelen, waaronder dierrechten (zie de eerder aangehaalde uitspraak van 21 augustus 2018, r.o. 9.6.4, en de uitspraak van het Hof Den Haag van 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3071, r.o. 27). Voorts heeft het College al eerder overwogen dat in april 2015 bekend was dat in 2014 de melkveestapel fors was toegenomen en het sectorale fosfaatplafond nagenoeg was bereikt, terwijl de melkveestapel in 2015 verder groeide (zie de uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:2, r.o. 5.4.2). Tot slot heeft het College al eerder overwogen dat ook de agrarische vakmedia en de standsorganisaties de nodige aandacht hebben besteed aan de risico’s op overheidsingrijpen in relatie tot de uitbreiding van de melkveestapel (zie de uitspraak van 21 augustus 2018, hiervoor aangehaald, r.o. 9.6.5). Deze voor melkveehouders onzekere tijd noopte daarmee tot een zekere mate van voorzichtigheid en bracht voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich waarvoor zij zelf verantwoordelijkheid dragen. Bij het aangaan van verplichtingen in de vorm van investeringen dienden zij zich daarvan bewust te zijn, zeker naarmate het einde van het melkquotum dichterbij kwam en het besef over de hardnekkigheid en indringendheid van het ontsporend mestoverschot verder doordrong (in ieder geval had moeten doordringen). 6.7.5.5 Voor melkveehouders die na 2 juli 2015 verplichtingen in de vorm van investeringen zijn aangegaan en/of aan wie na die datum vergunningen zijn verleend die de beoogde uitbreiding mogelijk maken, was het fosfaatrechtenstelsel kenbaar en het behoorde (toen en nu) tot hun verantwoordelijkheid daarmee rekening te houden bij het aangaan van die verplichtingen.
6.7.5.6 Anders dan appellante aanvoert, biedt het door haar gestelde geen aanknopingspunt voor de conclusie dat na de maatregelen van het stelsel van verplichte mestverwerking en de verantwoorde groei melkveehouderij en grondgebondenheid, de overheid geen verdere maatregelen zou nemen. Ook uit het feit dat aan melkveehouders voorafgaand aan 2 juli 2015 milieuvergunningen op grond van de (thans) Wet natuurbescherming zijn verleend op grond waarvan zij meer dieren mochten en konden houden dan zij in staat zijn op grond van het fosfaatrechtenstelsel te houden, konden zij evenmin het vertrouwen ontlenen dat ten aanzien van hun melkvee geen productiebeperkende maatregelen als het fosfaatrechtenstelsel zouden worden getroffen. Dat zij beschikken over een milieuvergunning betekent immers niet dat daarnaast niet ook andere maatregelen, op grond van de Msw in de vorm van productiebeperkende maatregelen, genomen mogen worden. Die productiebeperkende maatregelen verzetten zich er overigens niet tegen dat melkveehouders het op basis van de milieuvergunningen vergunde aantal dieren kunnen houden.
6.7.6Wat betreft de belangen van de melkveehouders stelt het College vast dat blijkens de parlementaire geschiedenis (zie de MvT alsmede het Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het daarop uitgebrachte nader rapport, Kamerstukken II 2015/2016, 34 532, nr. 4) is onderkend dat het fosfaatrechtenstelsel ingrijpend is voor de bedrijfstak. Dat geldt met name voor melkveehouders die investeringen hebben gedaan waarvan het rendement onder druk komt te staan door de introductie van fosfaatrechten. Daarbij is vooral aandacht gegeven aan de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor een bedrijf dat op 2 juli 2015 ruimte had om meer melkvee te houden dan op die datum aanwezig was, maar waarmee door het hanteren van die peildatum geen rekening wordt gehouden. Naar het oordeel van het College is de keuze van de wetgever voor deze peildatum niet ontoelaatbaar. Die datum sluit namelijk aan bij de datum waarop het fosfaatrechtenstelsel is aangekondigd. De keuze voor een in het verleden gelegen datum voorkomt dat melkveehouders anticiperen op de inwerkingtreding van het stelsel door extra melkvee te houden (zie de heropeningsbeslissing , r.o. 5.9.2, en vergelijk de hiervoor aangehaalde uitspraken van het College van 15 juni 2016, r.o. 5.5.3, en 21 augustus 2018, r.o. 9.6.7).
De keuze van de wetgever om de zogeheten knelgevallenregeling niet uit te breiden met die gevallen waarin financiële verplichtingen zijn aangegaan om te kunnen uitbreiden maar deze uitbreiding op 2 juli 2015 nog niet volledig hadden gerealiseerd acht het College evenmin ontoelaatbaar. In aanvulling op hetgeen het College hierover in de heropeningsbeslissing (r.o. 5.9.5) heeft overwogen, acht het College in dit verband relevant dat de wetgever er belang aan mocht hechten dat milieurandvoorwaarden belemmeren rekening te houden met onbenutte productieruimte op de peildatum, het verhogend effect op de generieke korting en de uitvoeringsproblemen om die onbenutte productieruimte in beeld te brengen. Dat de wetgever aldus een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds uitbreiders en anderzijds starters voor wie wel een speciale regeling in het leven is geroepen behoort tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever.
Tot slot acht het College niet ontoelaatbaar dat de wetgever ervoor heeft gekozen het fosfaatrecht voor bedrijven die niet grondgebonden zijn te korten met een generieke korting (zie de heropeningsbeslissing, r.o. 5.6.6). Zoals het College hiervoor al heeft overwogen, was voorzien dat het aantal fosfaatrechten dat wordt toegekend op basis van de peildatum van 2 juli 2015 te hoog was om het mestproductieplafond te kunnen borgen, zodat de toewijzing van rechten gepaard moest gaan met een generieke korting voor bedrijven. Dat er daarbij voor is gekozen de grondgebonden bedrijven te ontzien, heeft als reden dat grondgebonden bedrijven de door het melkvee geproduceerde fosfaat binnen de daarvoor geldende gebruiksnormen op eigen landbouwgrond kunnen plaatsen en daardoor niet bijdragen aan de druk op de nationale mestmarkt en op de naleving van het stelsel van gebruiksnormen. Daarbij was een nevendoel in het kader van voorgestane verduurzaming biologische bedrijven, die onder de groep grondgebonden bedrijven vallen, te ontzien bij de korting. Deze afwegingen en de keuze om (enkel) niet grondgebonden bedrijven te korten vallen binnen de beoordelingsvrijheid van de wetgever.
6.7.7Het College acht voorts van belang dat het fosfaatrechtenstelsel op 2 juli 2015 is aangekondigd en dat het generieke kortingspercentage op 12 juli 2017 bekend is gemaakt. Melkveehouders hebben vanaf die data feitelijk tot 1 januari 2019 de tijd gehad om hun bedrijfsvoering op het nieuwe stelsel aan te passen (vergelijk in dit verband de uitspraak van het College van 21 augustus 2018, hiervoor aangehaald, r.o. 9.6.7 en zie de heropeningsbeslissing, r.o. 5.9.3). Voorts stelt het College vast dat de Msw voorziet in een regeling, zij het een beperkte, voor knelgevallen (artikel 23, zesde lid). Voor een landbouwer die aantoont dat het op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, wordt het fosfaatrecht niet bepaald aan de hand van het aantal gehouden stuks melkvee op de peildatum van 2 juli 2015, maar aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder de buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt. Daarnaast heeft de wetgever onderkend dat een rechter in concrete, individuele gevallen tot de conclusie kan komen dat van een fair balance geen sprake is en dat dan een ontheffing kan worden verleend van het verbod om over voldoende fosfaatrechten te beschikken (zie het eerder genoemde advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het nader rapport van 2 september 2016, Kamerstukken II 2015/2016, 34 532, nr. 4, p. 7). Melkveehouders zijn aldus in de gelegenheid de inmenging aan de rechter voor te leggen (vergelijk het hiervoor aangehaalde arrest van het EHRM van 30 april 2013, §59).
6.7.8Tot slot onderschrijft het College het door de wetgever onderkende belang dat zonder ingrijpen ingebrekestelling door de Europese Unie dreigt en dat de maatregelen die daaruit kunnen voorvloeien, onder meer door het achterwege blijven van de derogatie, nog verdergaande consequenties kunnen hebben voor de betrokken bedrijven dan die nu al voortvloeien uit het fosfaatrechtenstelsel (zie de MvT, p. 39).
6.7.9Naar het oordeel van het College is de wetgever op het niveau van de regelgeving gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge.
6.8.1Wat betreft de vraag of sprake is van een fair balance op individueel niveau en daarmee of er sprake is van een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’) overweegt het College als volgt.
6.8.2Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin de individuele melkveehouder wordt geraakt door het fosfaatrechtenstelsel en het aan hem toegekende fosfaatrecht. Daarbij heeft te gelden dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht als een buitensporige last kan worden aangemerkt (zie de hiervoor aangehaalde uitspraak van het College van 15 juni 2016, r.o. 5.8). Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan.
6.8.3.1 Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.8.3.2 Het College stelt vast dat appellante in haar brief van 19 december 2016 aan verweerder heeft uiteengezet dat zij in 2013 de beslissing heeft genomen om de oude stal te vervangen en een nieuwe stal te bouwen, dat in 2014 milieuvergunningen zijn verleend, dat de bouw van de stal begin april 2015 is gestart en in oktober 2015 is voltooid en dat die stal voldoet aan haar wens om door te groeien naar ongeveer 180 melkkoeien. Voorts staat vast dat aan appellante op 5 december 2014 een milieuvergunning is verleend voor 180 melk- en kalfkoeien en 130 stuks jongvee en dat eerst op 29 september 2015 en dus nadat het fosfaatrechtenstelsel is bekendgemaakt een vergunning is verleend voor 200 melk- en kalfkoeien en 140 stuks jongvee. Het College gaat anders dan appellante in beroep heeft aangevoerd ervan uit dat de investeringsverplichtingen die appellante vóór 2 juli 2015 ten behoeve van de nieuwe stal is aangegaan zijn gebaseerd op de dieraantallen die zij toen rechtsgeldig kon houden (180 melk- en kalfkoeien en 130 stuks jongvee). Wat betreft verplichtingen die appellante na 2 juli 2015 is aangegaan, behoorde het tot haar verantwoordelijkheid ermee rekening te houden dat het fosfaatrechtenstelsel geen rekening houdt met op 2 juli 2015 onbenutte productieruimte, zodat de gevolgen daarvan voor haar risico komen (vergelijk de uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB: 2019:7, r.o. 5.5).
6.8.3.3 Het fosfaatrechtenstelsel leidt ertoe dat voor 59 melkkoeien (180 - 121) geen fosfaatrecht is verleend. Dit verschil tussen het vergunde aantal melkkoeien en het aantal melkkoeien waarvoor wel fosfaatrecht is verleend leidt niet tot de conclusie dat appellante om die reden een individuele en buitensporige last draagt. Aan de door appellante aan verweerder bij brief van 3 december 2018 toegezonden financiële stukken en meer in het bijzonder de samenvatting van op haar bedrijf betrekking hebbende liquiditeitsbegrotingen komt niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien. In die begrotingen wordt immers gerekend met 200 melkkoeien in plaats van de 180 die op 2 juli 2015 rechtsgeldig konden worden gehouden en waarvan het College, zoals hiervoor overwogen, uitgaat. Deze financiële stukken bieden daarmee onvoldoende inzicht in de mate waarin appellante wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel en in hoeverre sprake is van causaliteit tussen dit stelsel en de door appellante gestelde onzekerheid omtrent de voortgang van haar bedrijf. Verder is van belang dat de beoogde uitbreiding van appellante van 100 à 110 melkkoeien in 2013 naar uiteindelijk 180 melkkoeien fors is, terwijl appellante juist ten tijde van die uitbreidingsbeslissingen een zekere mate van voorzichtigheid had moeten betrachten en zich had moeten realiseren dat een dergelijke uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Dit geldt te meer voor het moment dat appellante de aanneemovereenkomst aanging, op 23 januari 2015. Dat de stal oud was en aan vervanging toe en dat ook de bank achter die uitbreiding stond, poetst een en ander niet weg. De in dit verband door appellante overgelegde begroting van DLV Rundvee Advies van 2 juni 2014 behelst niet meer dan een financiële onderbouwing voor de keuze voor de bouw van een stal met 180 melkkoeien, verkent geen andere, kleinere opties voor een nieuwe stal en biedt geen inzicht in de bedrijfseconomische risico’s op dat moment. Ook acht het College van belang dat aan appellante voor een deel van de beoogde uitbreiding (11 à 21 melkkoeien) wel fosfaatrechten zijn toegekend en haar in totaal 7.589 kg fosfaatrecht met de daaraan verbonden economische waarde is toegekend.