In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) op 1 december 2020, zaaknummer 19/66, staat de vaststelling van fosfaatrechten van een melkveehouder centraal. Appellant, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht op 3.059 kg is vastgesteld. Appellant betwist de vaststelling en stelt dat hij meer melk heeft geproduceerd dan door de verweerder is aangenomen, en dat hij feitelijke beschikkingsmacht heeft over 9,99 ha landbouwgrond die hij aan zijn vader heeft afgestaan. De minister heeft in zijn besluit onvoldoende gemotiveerd waarom appellant niet de feitelijke beschikkingsmacht zou hebben over deze grond en waarom de werkelijke oppervlakte van de percelen kleiner zou zijn. Het College oordeelt dat de minister opnieuw moet beoordelen of de 9,99 ha op de peildatum tot het bedrijf van appellant behoorden en welke consequenties dat heeft voor de fosfaatruimte en het fosfaatrecht. Daarnaast wordt verweerder opgedragen om een reële hoeveelheid separatiemelk vast te stellen, aangezien niet in geschil is dat melk is weggevloeid door medicijngebruik. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de overheid bij het vaststellen van rechten en plichten onder de Meststoffenwet.