In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 oktober 2018, werd de zaak behandeld van een appellant die in beroep ging tegen de vaststelling van zijn melkveefosfaatreferentie (MVFR) door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 5 maart 2015, waarin zijn MVFR was vastgesteld op 33 kg fosfaat. Na een gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaar, werd de MVFR in een later besluit vastgesteld op 125 kg fosfaat. De appellant stelde dat deze vaststelling in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat onvoldoende rekening was gehouden met zijn individuele omstandigheden, zoals de omschakeling van een vleesvarkensbedrijf naar een melkveebedrijf.
Het College oordeelde dat de minister bij de vaststelling van de MVFR rekening moest houden met de bijzondere omstandigheden van de appellant. In eerdere uitspraken had het College al geoordeeld dat de invoering van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij een inbreuk vormde op het eigendomsrecht van melkveehouders, maar dat er een redelijke mate van evenredigheid bestond tussen de doelstellingen van de wet en de maatregelen die waren genomen. In deze zaak werd echter vastgesteld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de MVFR geen individuele buitensporige last opleverde voor de appellant.
Uiteindelijk concludeerde het College dat de minister de MVFR 2013 niet in strijd had vastgesteld met artikel 1 van het EP, en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de overheid bij de toepassing van regelgeving die invloed heeft op individuele ondernemers.