1.5Omdat de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte groter is dan de voor de uitbetaling in aanmerking genomen oppervlakte, het verschil tussen beide bedraagt meer dan 3 procent, namelijk 3,52%, heeft verweerder op de voet van het bepaalde in artikel 19bis, eerste lid, van Gedelegeerde verordening (EU) Nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014), de basisbetaling gekort met een bedrag dat overeenkomt met anderhalf keer het verschil tussen de goedgekeurde en de aangevraagde oppervlakte. Verweerder heeft de basisbetaling vastgesteld op een bedrag van € 9.406,34 (€ 9.969,25 - € 526,91).
2. Het College stelt vast dat verweerder met de herziene bestreden besluiten 1 en 2 besluiten heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met de herziene bestreden besluiten 1 en 2 wordt niet volledig tegemoetgekomen aan de beroepen. De beroepen van appellant worden dan ook op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen de herziene bestreden besluiten 1 en 2. Het College gaat ervan uit dat verweerder het bestreden besluit 2 heeft ingetrokken. Ten aanzien van het bestreden besluit 2 overweegt het College dat niet is gebleken dat appellant nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit 2 zal het College het beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang.
3. Appellant kan zich niet verenigen met het bestreden besluit 1 en de herziene bestreden besluiten 1 en 2 en heeft – voor zover in beroep nog van belang – het volgende aangevoerd.
Luchtfoto’s zijn onvoldoende nauwkeurig en verweerder had zijn beslissingen daarop niet mogen baseren. Verweerder stelt dat een luchtfoto een nauwkeurigheid heeft van 40 centimeter. Dit geldt echter alleen voor de zogenaamde rasterpunten: ijkpunten die zijn ingemeten en duidelijk herkenbaar gemaakt zodat ze op de luchtfoto goed terug te vinden zijn en de luchtfoto op die punten redelijk goed op het meetraster te plaatsen is. Dit zijn echter maar 815 punten verdeeld over heel Nederland. Dat betekent dat er ruwweg 1 pixel van 25x25 cm op een gemiddeld gebied van 10x10 kilometer binnen 40 cm is geplaatst. Wat betreft de overige 15999999999 pixels heeft verweerder geen concrete informatie betreffende de geopositionele nauwkeurigheid. Het Kadaster verklaart in soortgelijk beeldmateriaal, maar met een nauwkeuriger pixelgrootte van 10x10cm, dat de geopositionele nauwkeurigheid 5 meter bedraagt (Basisregistratie grootschalige topografie TOP10nl). Binnen dezelfde alinea stelt verweerder dat een GPS-meting alleen maar oppervlakten meet maar niet op de kaart aangeeft waar de grens ligt. Appellant neemt aan dat verweerder met “kaart” de luchtfoto bedoelt. Deze uitleg roept veel vragen op: immers bij een GPS-meting worden bij elk meetpunt GPS-coördinaten in het veld vastgelegd en deze coördinaten kunnen exact worden weergegeven op een meetraster. Door deze coördinaatpunten met elkaar te verbinden ontstaat een perceelsomtrek waarmee de perceelsoppervlakte kan worden berekend. De luchtfoto die verweerder gebruikt kan eveneens niet zonder meetraster, immers de oppervlakte kan alleen worden bepaald als afstanden op de luchtfoto kunnen worden weergegeven. In bijlage 3 is er op de luchtfoto’s geen enkele vorm van meetraster waar te nemen, zelfs geen schaalgrootteweergave. Deze foto’s dienen naar de mening van appellant als niet-relevant bewijsstuk beschouwd te worden. Verweerder is in het besteden besluit niet ingegaan op de wijziging die heeft plaatsgevonden op het type raster: Tot 2014 gebruikte verweerder het Rijksdriehoekstelsel: een plat lak wat licht aflopend van oost naar west en van zuid naar noord Nederland bestrijkt. Verweerder is in 2015 overgestapt op (een afgeleide van) WGS84, maar met slechts het gebruik van 2 van de 3 coördinaatassen (noorderbreedte en oosterlengte). Echter, deze assen hebben allen de oorsprong in de kern van de aarde en zonder hoogtecoördinaat is het niet mogelijk om de oppervlakte te berekenen. Verder heeft appellant een brief overgelegd van de 22 oktober 2015 van de toenmalige staatsecretaris van Economische Zaken waarin deze volgens appellant ten onrechte stelt dat een GPS-meting niet traceerbaar of reproduceerbaar is. Door de resultaten opnieuw in een GPS-apparaat te plaatsen kunnen de meetpunten opnieuw in het veld bepaald worden, waardoor controle met behulp van een luchtfoto overbodig en zelfs ongewenst is. Tot slot wijst appellant erop dat het standpunt van verweerder over de betekenis van een GPS-meting innerlijk tegenstrijdig is. Immers, verweerder betoogt enerzijds dat aan een GPS-meting in dit verband geen betekenis kan worden toegekend omdat een dergelijke meting niet op de kaart aangeeft waar de grens loopt maar anderzijds heeft verweerder in de door appellant ingebrachte GPS-metingen wel aanleiding gezien om zijn besluit op onderdelen te herzien. Nu de betreffende GPS-meting voor de besluitvorming van verweerder van betekenis is geweest verzoekt appellant het College verweerder op te dragen de kosten van deze door Kavel10 uitgevoerde GPS-meting volledig te vergoeden.