5.8Appellanten stellen dat het nieuwe stelsel een fair balance ontbeert. De vraag is dus of er sprake is van een redelijk evenwicht tussen het te dienen doel van het fosfaatrechtenstelsel en de gekozen middelen om dat doel te bereiken. Van een fair balance is geen sprake als er sprake is van een individuele buitensporige last voor een betrokkene die door het stelsel wordt geraakt. Bij de afweging of er sprake is van een fair balance zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Het gaat hier onder meer om de voorzienbaarheid, dat wil zeggen de redelijke verwachtingen die een betrokkene kon hebben, de legaliteit van het gebruik dat wordt aangetast, de geleidelijke invoering van de wet, of er flankerend beleid bestaat, of enige compensatie door de overheid wordt geboden en of er voor knelgevallen een voorziening is getroffen. Het College wijst in dit verband op het arrest van het EHRM inzake Vékony tegen Hungary van 13 januari 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:0113JUD006568113). Ook voor wat betreft het vinden van een fair balance komt de overheid een ‘margin of appreciation’ toe. De toetsing of sprake is van een fair balance vindt op twee niveaus plaats, waarbij het eerste niveau dat van de regeling in zijn algemeenheid is. Het tweede niveau ligt op het individuele vlak van degenen die door de regeling worden geraakt. Het College beoordeelt de fair balance eerst op het algemene niveau van de regeling.
5.9.1In dat licht is in het kader van de voorzienbaarheid, oftewel de redelijke verwachtingen die betrokkenen over de totstandkoming van de regeling konden hebben, het volgende van belang. Voordat bij brief van 2 juli 2015 het stelsel van de fosfaatrechten werd aangekondigd, is eerder al, in de door appellanten aangehaalde brieven van 18 januari en 12 december 2013, aangekondigd dat in het geval van toekomstige overschrijding van het plafond, nadere productiebegrenzende maatregelen nodig zouden zijn. Daarbij zijn dierrechten concreet als mogelijke maatregel genoemd. Voor melkveehouders was derhalve te verwachten dat na afschaffing van de melkquota in geval van ongebreidelde groei mogelijk toch nog andere maatregelen, waaronder productiebeperkende maatregelen, zouden volgen.
5.9.2Appellanten stellen allen voor de in het verleden gelegde peildatum van 2 juli 2015 vergunningen te hebben verkregen voor hun, beoogde, activiteiten. Dat de peildatum in het verleden is gelegen maakt de regeling evenwel niet onevenredig. Dat de invoering van het stelsel voor appellanten nadelige gevolgen heeft, is het gevolg van de keuze geen rechten toe te kennen voor groei na de peildatum. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze datum is gekozen om te voorkomen dat melkveehouders die tussen 2 juli 2015 en de inwerkingtreding van het stelsel van fosfaatrechten (in het vooruitzicht van productiebeperkende maatregelen) extra vee zouden gaan aanhouden. Zoals het College eerder heeft geoordeeld over deze peildatum, die ook het uitgangspunt was in de Regeling fosfaatreductieplan, acht het College het gelet op het met de invoering van de maatregel gediende belang en de effectiviteit van de voorziene maatregelen in algemene zin niet ontoelaatbaar of onevenredig dat de Staat heeft gekozen voor een in het verleden gelegen peilmoment.
5.9.3De generieke korting die, zoals aangekondigd bij brief van 12 juli 2017 (Kamerstukken II, 2016-2017, 34 532, nr. 100) uiteindelijk op, maximaal, 8,3% voor niet grondgebonden bedrijven is vastgesteld, is naar het oordeel van het College evenmin onevenredig. Daarbij neemt het College in aanmerking dat dit percentage, onweersproken, gelegenheid biedt de veestapel in de periode van juli tot invoering op 1 januari 2018 via natuurlijk verloop te laten krimpen en, nu het verbod in artikel 21b van de Msw een jaarplafond betreft, ook nog gedurende het kalenderjaar 2018 kan worden bereikt (zie ook de memorie van toelichting, pagina 23).
5.9.4Dat geen voorziening is getroffen voor het omzetten, voor zover hier van belang, van varkensrechten in fosfaatrechten is gelet op de geringe ruimte die het derogatieplafond en de reeds aangehaalde sectorale mestproductieplafonds laten, in algemene zin acceptabel.
5.9.5Dat binnen het stelsel niet is voorzien in een categoriale regeling voor bedrijven die financiële verplichtingen zijn aangegaan om te kunnen uitbreiden en deze uitbreiding op 2 juli 2015 nog niet volledig hadden gerealiseerd, levert naar het oordeel van het College op zich zelf geen strijd op met artikel 1 van het EP. Uit de wetsgeschiedenis, onder meer de brief van 3 maart 2016 (Kamerstukken II, 2015–2016, 33 979, nr. 108, p. 7), blijkt dat onderzocht is of bij de toekenning van fosfaatrechten rekening gehouden kon worden met de groei in een periode voorafgaande aan de aankondiging van de maatregel. Zo is gedacht aan de gemiddelde fosfaatproductie van melkvee op een bedrijf in 2014. De uitbreiding tussen januari en juli 2015 zou dan niet worden vertaald in fosfaatrechten. Omdat de wetgever geen rechtvaardiging zag voor het onderscheid tussen recent wel of niet gegroeide bedrijven is hier niet voor gekozen. Dit uit het oogpunt van voorzienbaarheid. Daarmee resteert wel een beperkte mogelijkheid om daarnaast nog fosfaatrechten toe te kennen. De keuze om niet voor een bepaalde categorie een voorziening op te nemen op basis waarvan fosfaatrechten worden toegekend, zoals de groep die meer dan 35% van het balanstotaal heeft geïnvesteerd, acht het College echter niet onbegrijpelijk, omdat dit vaak een keuze voor de grootste uitbreider zou betekenen en geen recht zou doen aan de mate waarin een individueel bedrijf getroffen kan worden, zoals in het advies van de commissie Kalden is opgemerkt. Verder wijst het College op de mogelijkheid die de wet biedt om, al dan niet na tussenkomst van de rechter, met toepassing van artikel 38 van de Msw vrijstelling of ontheffing te verlenen van hetgeen in de wet is bepaald, eventueel onder daaraan te verbinden voorwaarden.
5.9.6Mede in het licht van de ‘margin of appreciation’ die de overheid toekomt is het College van oordeel dat er op regelingsniveau daarom geen strijd is met artikel 1 van het EP.