In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een maatschap die een melkveebedrijf exploiteert. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van de appellante, die op 10 januari 2018 door de minister werd vastgesteld op basis van de Meststoffenwet (Msw). De minister had bij besluit van 26 oktober 2018 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarop appellante beroep instelde.
De appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, betoogde dat haar bedrijf als grondgebonden moest worden beschouwd, omdat de mest van het melkveebedrijf volledig werd afgezet op grond in eigendom van haar compagnon. De minister daarentegen stelde dat de melkveehouderij en het akkerbouwbedrijf van de compagnon als afzonderlijke bedrijven moesten worden gezien, wat leidde tot de toepassing van een generieke korting van 8,3% op het fosfaatrecht van appellante.
Het College oordeelde dat de grond van het akkerbouwbedrijf ten tijde van de beoordeling niet tot het bedrijf van appellante behoorde, en dat de fosfaatruimte van het akkerbouwbedrijf niet kon worden meegenomen in de vaststelling van het fosfaatrecht. De uitspraak benadrukt dat de keuze om twee gescheiden bedrijven te voeren juridische gevolgen heeft, en dat appellante de consequenties van deze keuze moet dragen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.