ECLI:NL:CBB:2020:455

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
18/2834
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en grondgebondenheid in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een maatschap die een melkveebedrijf exploiteert. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van de appellante, die op 10 januari 2018 door de minister werd vastgesteld op basis van de Meststoffenwet (Msw). De minister had bij besluit van 26 oktober 2018 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarop appellante beroep instelde.

De appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, betoogde dat haar bedrijf als grondgebonden moest worden beschouwd, omdat de mest van het melkveebedrijf volledig werd afgezet op grond in eigendom van haar compagnon. De minister daarentegen stelde dat de melkveehouderij en het akkerbouwbedrijf van de compagnon als afzonderlijke bedrijven moesten worden gezien, wat leidde tot de toepassing van een generieke korting van 8,3% op het fosfaatrecht van appellante.

Het College oordeelde dat de grond van het akkerbouwbedrijf ten tijde van de beoordeling niet tot het bedrijf van appellante behoorde, en dat de fosfaatruimte van het akkerbouwbedrijf niet kon worden meegenomen in de vaststelling van het fosfaatrecht. De uitspraak benadrukt dat de keuze om twee gescheiden bedrijven te voeren juridische gevolgen heeft, en dat appellante de consequenties van deze keuze moet dragen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/2834

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] h.o.d.n. Melkveebedrijf [naam 3], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. M.H.C. Peters),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman LLB).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 26 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2020. Appellante is vertegenwoordigd door [naam 1] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door C. Zieleman LLB en mr. Y. Groen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3%. Het tweede lid van deze bepaling bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
Het derde lid van deze bepaling bepaalt dat bij de toepassing van het percentage, bedoeld in het eerste lid, het fosfaatrecht slechts verminderd wordt voor zover een gehele uitoefening van het fosfaatrecht de fosfaatruimte in het kalenderjaar 2015 van dat bedrijf te boven gaat.
1.3
Fosfaatruimte is de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ingevolge artikel 8, onderdeel c, mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel ll, onder 1, van de Msw). De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de Msw is bepaald in artikel 21a van het Uitvoeringsbesluit en gaat uit van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Een bedrijf is het geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Msw). Tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw). De tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in enig kalenderjaar is de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei van dat jaar tot het bedrijf behoort (artikel 24, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit).
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf in [plaats] in de vorm van een maatschap bestaande uit de maten [naam 1] ( [naam 1] ) en [naam 2] . Appellante stond ten tijde hier van belang bij verweerder geregistreerd onder relatienummer [… 1] . In de Gecombineerde opgave 2015 heeft appellante opgegeven 76,75 ha grond in gebruik te hebben. Op 2 juli 2015 hield appellante 155 melk- en kalfkoeien en 136 stuks jongvee.
2.2
[naam 1] exploiteert met ingang van 1 januari 2014 tevens een akkerbouwbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. Dit bedrijf staat bij verweerder geregistreerd onder relatienummer [… 2] . De eenmanszaak is op hetzelfde adres gevestigd als appellante. De eenmanszaak heeft in de Gecombineerde opgave 2015 opgegeven 85,95 ha grond in gebruik te hebben.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante bij het primaire besluit vastgesteld op 7.391 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante aanwezig waren. Verweerder heeft appellante niet aangemerkt als een grondgebondenbedrijf en de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij de berekening van de korting is verweerder uitgegaan van een fosfaatproductie van 8.139,89 kg en een fosfaatruimte van 6.783,25 kg in 2015. Omdat het verschil in fosfaatrechten en de fosfaatruimte (1.276,05) groter is dan de generieke korting (668,92 kg), heeft verweerder appellante gekort met de generieke korting. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat haar bedrijf als grondgebonden moet worden beschouwd. [naam 1] heeft op papier twee bedrijven, maar feitelijk wordt de mest van het melkveebedrijf volledig afgezet op grond in eigendom van [naam 1] . Hij heeft het akkerbouwbedrijf van zijn vader overgenomen, waarbij hij gebruik kon maken van de bedrijfsovernameregeling. Om die reden is het akkerbouwbedrijf een apart bedrijf gebleven. Voor de afzet van de mest kon appellante al die tijd feitelijk gebruik maken van de grond van het akkerbouwbedrijf. Zij heeft voor de afzet van de mest nooit externe hulp hoeven aanwenden. De grond van het akkerbouwbedrijf dient daarom bij het melkveebedrijf te worden gerekend. Er is dan zoveel grond dat het melkveebedrijf als een grondgebonden bedrijf moet worden aangemerkt, aldus appellante.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante geen grondgebonden bedrijf exploiteert. Het melkveebedrijf van appellante en het akkerbouwbedrijf van [naam 1] zijn twee afzonderlijk van elkaar in het maatschappelijk verkeer opererende bedrijven. De twee bedrijven hebben bij verweerder ook een afzonderlijk relatienummer. De bedrijven voeren aparte (mest)administraties. Verweerder wijst erop dat appellante zelf tijdens de hoorzitting naar voren heeft gebracht dat het melkveebedrijf en het akkerbouwbedrijf naast elkaar opereren om te voorkomen dat door de overname van het akkerbouwbedrijf [naam 1] successierechten dan wel erfbelasting verschuldigd zou zijn. Beide bedrijven dienen apart een Gecombineerde opgave in, waarin elk bedrijf de bij dat bedrijf behorende percelen landbouwgrond heeft opgegeven. Appellante en het akkerbouwbedrijf hebben daarin niet opgegeven percelen landbouwgrond van elkaar te pachten of in gebruik te hebben. Dit betekent dat appellante op 15 mei 2015 niet beschikte over de landbouwgrond van het akkerbouwbedrijf. De fosfaatruimte van het akkerbouwbedrijf kan hierdoor niet door verweerder worden meegenomen in de beoordeling of appellante grondgebonden is. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van het College van
27 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:376).
Beoordeling
6.1
Niet in geschil is dat het melkveebedrijf van appellante en het akkerbouwbedrijf van de eenmanszaak in 2015 zelfstandige, los van elkaar staande bedrijven waren met elk hun eigen bedrijfsvoering en elk hun eigen percelen landbouwgrond. Door appellante is ook niet betwist dat de landbouwgrond van het akkerbouwbedrijf in 2015 formeel niet tot haar bedrijf behoorde.
6.2
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel ll., onder 1, van de Msw wordt alleen de bij het bedrijf behorende landbouwgrond bij de vaststelling van de fosfaatruimte in aanmerking genomen. Nu de grond van het akkerbouwbedrijf ten tijde hier in geding niet tot het bedrijf van appellante behoorde, kan deze grond niet bij de vaststelling van de fosfaatruimte van appellante worden betrokken. Dat appellante voor het afzetten van de mest geen externe hulp hoefde in te schakelen omdat zij haar mest volledig kon afzetten op de grond van het akkerbouwbedrijf van de eenmanszaak doet daaraan niet af (vergelijk de uitspraak van het College van 8 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:472). De bepalingen van de Msw en de Uitvoeringsregeling bieden geen ruimte om bij de vaststelling van de fosfaatruimte en het fosfaatrecht aan te sluiten bij de, invoelbare, beleving van [naam 1] dat de twee bedrijven alleen op papier van elk elkaar gescheiden zijn, maar dat het in de dagelijkse praktijk om één groot bedrijf gaat. Aan de keuze van [naam 1] om twee gescheiden bedrijven te voeren kunnen gunstige en ongunstige rechtsgevolgen zijn verbonden. Zoals tijdens de zitting is toegelicht, heeft [naam 1] bij de overname van het akkerbedrijf gebruik gemaakt van de fiscale voordelen van de bedrijfsovernameregeling. Daarnaast heeft appellante in 2015 gebruik kunnen maken van de derogatie als bedoeld in artikel 25c van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Dat deze keuze in het kader van het fosfaatrechtenstelsel voor appellante minder voordelig uitpakt, moet voor haar eigen rekening blijven.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen. De griffier is verhinderd te ondertekenen.