In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, staat de vraag centraal of het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Appellant, een melkveehouder, had een fosfaatrecht van 2.839 kilogram toegewezen gekregen, wat hij betwistte. Hij stelde dat de generieke korting van 8,3% en de vaststelling van het fosfaatrecht een onaanvaardbare inbreuk op zijn eigendomsrecht vormden. De appellant had plannen voor uitbreiding van zijn bedrijf, maar deze waren nog niet volledig gerealiseerd op de peildatum van 2 juli 2015. De rechtbank oordeelde dat de appellant een keuze had gemaakt voor gefaseerde groei en dat hij niet buitensporig was getroffen door het fosfaatrechtenstelsel. De rechtbank concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat hij door het stelsel een individuele en buitensporige last ondervond. De beroepsgronden van de appellant werden verworpen, en het College verklaarde het beroep tegen het herzieningsbesluit ongegrond, maar oordeelde dat het herzieningsbesluit onvoldoende gemotiveerd was. De proceskosten werden aan de appellant vergoed.