ECLI:NL:RBROT:2025:1515

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
ROT 21/2375
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schorsing en ontslag van een ambtenaar bij het Huis voor klokkenluiders

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 5 februari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de besluiten van de voorzitter van het Huis voor klokkenluiders beoordeeld. Eiser, werkzaam als senior adviseur, was met behoud van bezoldiging geschorst en kreeg de toegang tot zijn werkplek ontzegd. De rechtbank oordeelt dat de schorsing en het ontslag niet op de juiste wijze zijn uitgevoerd. De voorzitter Hvk had eiser niet voldoende gewaarschuwd dat zijn gedrag zou kunnen leiden tot ontslag. De rechtbank concludeert dat er geen sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding of impasse, en dat het ontslag onterecht was verleend. Daarnaast wordt vastgesteld dat de voorzitter Hvk niet tijdig op de bezwaren van eiser heeft beslist, wat leidt tot de toekenning van een dwangsom. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding voor eiser. De uitspraak vernietigt het ontslagbesluit en herroept dit, waardoor eiser in dienst blijft met recht op salaris.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2375

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. J. Blanken),
en

de voorzitter van het Huis voor klokkenluiders, de voorzitter Hvk

(gemachtigde: mr. P.A. de Jong).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de besluiten van de voorzitter Hvk om eiser met behoud van bezoldiging te schorsen (schorsingsbesluit) en om eiser de toegang tot het kantoor, de werkplek en de digitale werkomgeving te ontzeggen (besluit tot toegangsontzegging).
Het schorsingsbesluit en het besluit tot toegangsontzegging worden hierna gezamenlijk aangeduid als het ordemaatregelenbesluit.
1.2.
Ook beoordeelt de rechtbank in deze uitspraak het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om de toegangsontzegging op te heffen en tegen het besluit om eiser ontslag te verlenen met toekenning van een uitkering (het ontslagbesluit).
1.3.
Met het bestreden besluit van 5 maart 2021 op het bezwaar van eiser is de voorzitter Hvk bij deze besluiten gebleven.
1.4.
De voorzitter Hvk heeft met een verweerschrift op het beroep gereageerd.
1.5.
Eiser heeft op 15 november 2024 nadere stukken ingediend en op 29 november 2024 heeft eiser schriftelijk op het verweerschrift gereageerd.
1.6.
De rechtbank heeft op 4 december 2024 het beroep op zitting behandeld.
Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de voorzitter Hvk samen met zijn kantoorgenoot mr. A. Holtland en de directeur van het Huis voor klokkenluiders (het Huis) mr. M. Dane.
1.7.
De rechtbank heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiser was als senior adviseur bij het Huis voor klokkenluiders (het Huis) werkzaam.
2.2.
Met het besluit van 21 mei 2019, bevestigd in de brief van 29 mei 2019, heeft de voorzitter Hvk eiser met onmiddellijke ingang en met behoud van salaris in belang van de dienst geschorst en hem de toegang tot het kantoor en de werkplek ontzegd. Daarbij heeft de voorzitter Hvk eiser verzocht om zijn diensttelefoon in te leveren en heeft hij hem de toegang tot zijn werkmail en bestanden ontnomen.
2.3.
Na een voornemen en een zienswijzeprocedure heeft de voorzitter Hvk op 26 juli 2019 besloten om eiser vanwege een verstoorde arbeidsverhouding per 1 oktober 2019 ontslag te verlenen. Hierbij heeft de voorzitter Hvk eiser een bovenwettelijke uitkering toegekend als aanvulling op zijn werkloosheidsuitkering (ontslaguitkering).
2.4.
Op 30 september 2019 heeft de voorzitter Hvk de ontslagdatum naar 1 november 2019 verschoven, omdat partijen over een schikking in overleg waren.
2.5.
Nadat het partijen niet was gelukt om een schikking te treffen, heeft de Adviescommissie bezwaarschriften Huis voor klokkenluiders (BAC) het bezwaar van eiser tegen het ordemaatregelen- en het ontslagbesluit behandeld. De BAC heeft geadviseerd om eisers bezwaar:
  • tegen de ontzegging tot de digitale werkplek niet-ontvankelijk te verklaren;
  • tegen het met de brief van 21 mei 2019 bekendgemaakte ordemaatregelenbesluit gegrond te verklaren en dit besluit te herroepen;
  • tegen het met de brief van 29 mei 2019 bevestigde ordemaatregelenbesluit ongegrond te verklaren;
  • tegen het ontslagbesluit ongegrond te verklaren.
2.6.
In het bestreden besluit is de voorzitter Hvk deels van het advies van de BAC afgeweken. Anders dan de BAC adviseerde, heeft de voorzitter Hvk het bezwaar tegen het met de brief van 21 mei 2019 bekendgemaakte ordemaatregelenbesluit ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de voorzitter Hvk het niet door de BAC behandelde bezwaar tegen het niet herstellen van de toegang tot de digitale werkomgeving en tegen de toegangsverschaffing door de voorzitter Hvk tot eisers werkmail, niet-ontvankelijk verklaard.
Voor het overige heeft de voorzitter Hvk het advies van de BAC gevolgd.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de voorzitter Hvk terecht en op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.2.
De rechtbank zal daarbij niet op alle uitgebreid aangevoerde gronden en argumenten tot in detail ingaan, maar zij zal zich tot de kern daarvan beperken.
Deze beperking is toegestaan, zoals blijkt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:234. Anders dan eiser aanvoert, mag ook de voorzitter Hvk deze beperking toepassen. Dit blijkt uit de uitspraak van de
CRvB van 12 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA4296. De voorzitter Hvk heeft de argumenten van eiser samengevat op een wijze die aan de strekking daarvan voldoende recht doet.
3.3.
Ook zal de rechtbank niet ingaan op eisers handhaving van zijn bezwaargronden als hij daarbij niet ook heeft uitgelegd waarom de voorzitter Hvk in het bestreden besluit niet voldoende op de bezwaargronden heeft gereageerd. Zonder een dergelijke uitleg is een handhaving van bezwaargronden namelijk geen beroepsgrond.
3.4.
Verder gaat de rechtbank niet in op eisers betoog dat er sinds de bekendmaking van zijn melding bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en de Nationale ombudsman van vermoedens van misstanden bij het Huis door of onder verantwoordelijkheid van de voorzitter Hvk en/of het bestuur van het Huis een groot aantal andere beslissingen, besluiten, en (met een besluit gelijk te stellen) feitelijke handelingen zijn genomen, verricht of nagelaten die in strijd zijn met verschillende bepalingen uit Nederlandse en Europese regelgeving en het beleid van het Huis of het Rijk.
Het bestreden besluit gaat daar namelijk niet over, maar gaat alleen over de toegangsontzegging, het verzoek om de toegangsontzegging op te heffen, de schorsing en het ontslag.
3.5.
Daarnaast zal de rechtbank niet ingaan op de niet-ontvankelijkverklaring van eisers bezwaar tegen het verschaffen van toegang door de voorzitter Hvk tot zijn werkmail. Eiser heeft op dit punt geen beroepsgronden aangevoerd.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep alleen gegrond is voor zover dat ziet op het ontslag, het niet toekennen van een dwangsom en de overschrijding van de redelijke termijn
.Verder is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijkste wet- en regelgeving is in de bijlage bij deze uitspraak te vinden.
Bevoegdheids- of ondertekeningsgebrek
6.1.
Eiser ontkent niet en de rechtbank heeft ook geen reden om eraan te twijfelen dat de voorzitter Hvk het ordemaatregelenbesluit van 21 mei 2019 daadwerkelijk zelf heeft genomen. De voorzitter Hvk staat in dat besluit ook met naam genoemd. Zoals eiser in zijn reactie op het verweerschrift en tijdens de zitting heeft herhaald, is de voorzitter Hvk bevoegd om richting eiser rechtspositionele besluiten te nemen. Uit artikel 3d, tweede lid, van de Wet Huis voor klokkenluiders (Wet Hvk) blijkt dat hieronder het ordemaatregelenbesluit valt. De voorzitter Hvk had voor dit besluit daarom geen mandatering door de minister van BZK nodig.
6.2.
Anders dan waarvan de BAC is uitgegaan, bevat het besluit van 21 mei 2019 dus geen bevoegdheidsgebrek, maar een ondertekeningsgebrek. Het besluit is namelijk wel door de bevoegde persoon genomen, maar het is alleen bij de ondertekening van het besluit fout gegaan door daarin een mandaatverwijzing op te nemen. De rechtbank verwijst voor het verschil tussen een bevoegdheidsgebrek en een ondertekeningsgebrek naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1483, en van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:765, en van de CRvB van 19 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6608.
De voorzitter Hvk is op dit punt dan ook terecht van het advies van de BAC afgeweken.
6.3.
De voorzitter Hvk heeft het ondertekeningsgebrek in de brief van 29 mei 2019 hersteld. De voorzitter Hvk hoefde daarom niet datzelfde gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
Eiser heeft niet onderbouwd hoe hij door het herstel van het ondertekeningsgebrek en de onnodige passering daarvan is benadeeld. De rechtbank ziet ook geen reden waarom deze handelwijze van de voorzitter Hvk tot een gegrond beroep moet leiden.
De zienswijzeprocedure
7.1.
Voor zover eiser al terecht betoogt dat de voorzitter Hvk hem voorafgaand aan het schorsingsbesluit op basis van artikel 4:8 van de Awb had moeten horen, is dit gestelde gebrek in de bezwaarfase geheeld en leidt het daarom niet tot een gegrond beroep.
7.2.
Eiser is in de bezwaarprocedure ruim in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze op de schorsing te geven. Zoals eiser tijdens de zitting heeft bevestigd heeft hij daarvan ook (uitgebreid) gebruikgemaakt. Daarbij is de rechtbank niet gebleken dat eiser door het gestelde uitblijven van het horen voorafgaand aan de schorsing is benadeeld. Daarbij is van belang dat een schorsing in belang van de dienst in beginsel neutraal en niet diffamerend is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van
21 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1846.
7.3.
Verder geldt dat het horen in de zin van artikel 4:8 van de Awb alleen is bedoeld om de relevante feiten en belangen juist vast te stellen en niet zozeer om inspraak te geven. Bezwaren tegen de inhoud van een besluit en daarmee samenhangende belangen kunnen in bezwaar en beroep worden aangevoerd. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1473.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
8.1.
Eisers betoog dat de voorzitter Hvk artikel 7:4, tweede en vierde lid, van de Awb heeft overtreden door hem in bezwaar alleen die stukken toe te sturen waarop de voorzitter Hvk zich voor de onderbouwing van het ordemaatregelen- en het ontslagbesluit heeft beroepen, slaagt niet. Ook eisers betoog dat de voorzitter Hvk in beroep niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingediend, slaagt niet. In dat verband is de rechtbank ook niet van de door eiser tijdens de zitting omschreven strijd met de goede procesorde, goede bestuurlijke proceshouding en ongelijkheidscompensatie gebleken.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet (voldoende) concreet gemaakt welke stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die hij in bezwaar niet op zijn verzoek heeft ontvangen. De verwijzing in het beroepschrift naar meerdere brieven en zijn aanvullende bezwaargronden voor een overzicht van de stukken, is daarvoor onvoldoende.
Onder de daarin genoemde stukken vallen namelijk stukken die eiser zelf heeft opgesteld (zoals eigen e-mailberichten), die al in eisers bezit waren en stukken die eiser in de beroepsprocedure zelf heeft ingediend. Eiser heeft niet ontkend dat hij deze stukken al in de bezwaarprocedure in zijn bezit had en voor zijn verdediging heeft kunnen gebruiken.
Verder gaat het om niet gespecificeerde stukken waarvan onduidelijk is of zij bestaan.
Dit geldt bijvoorbeeld als eiser voor een bepaald onderwerp of stuk verzoekt om de verslaglegging van alle overleggen en correspondentie daarover tussen een of meer (voormalig) bestuursleden, de (voormalig) directeur en/of (ex)medewerkers van het Huis onderling en/of personen buiten het Huis, in welke samenstelling dan ook.
Daarnaast gaat het om stukken waarvan niet duidelijk is of zij op eisers zaak betrekking hebben. Hierbij heeft eiser ook niet uitgelegd waarom het van belang is dat specifiek deze stukken aan hem beschikbaar worden gesteld en daarmee ook niet of deze stukken voor de beoordeling van zijn zaak van belang zijn.
Het een en ander geldt ook voor de door eiser tijdens de beroepsprocedure genoemde (mogelijk bestaande) e-mail- en WhatsAppberichten.
8.3.
Verder heeft eiser ook niet (voldoende) concreet gemaakt welke op de zaak betrekking hebbende stukken de voorzitter Hvk in beroep niet heeft ingediend. De enkele verwachting van eiser dat er nog meer Whatsappberichten zijn of dat er e-mailberichten in zijn werkmail zitten die van belang kunnen zijn, is daarvoor onvoldoende.
Toegangsontzegging
9. De rechtbank stelt vast dat eiser tegen het besluit tot toegangsontzegging geen inhoudelijke gronden heeft gericht. Bij de inhoudelijke gronden verwijst eiser steeds expliciet naar de schorsing en het ontslag. De rechtbank gaat dan ook niet op het besluit tot toegangsontzegging in.
10.1.
Eiser heeft echter wel gronden ingediend tegen de afwijzing om de digitale toegang te herstellen. De rechtbank stelt in dat verband vast dat eiser meerdere keren heeft verzocht om de toegang tot zijn digitale werkomgeving, werkaccount en werkmail te herstellen, dat de voorzitter Hvk niet aan deze verzoeken heeft voldaan en dat eiser daartegen - lopende de bezwaarprocedures tegen het ordemaatregelen- en het ontslagbesluit - bezwaar heeft gemaakt.
10.2.
De rechtbank is het niet met de BAC en de voorzitter Hvk eens dat het bezwaar tegen de afwijzing van eisers verzoek om de toegang tot de digitale werkplek te herstellen, niet-ontvankelijk is. Onder de toegangsontzegging in de zin van artikel 77 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) valt niet alleen de fysieke maar ook de digitale toegang. Eisers eerste verzoek om de toegang tot zijn digitale werkplek te herstellen, moet daarom worden aangemerkt als een verzoek om een ordemaatregel (de toegangsontzegging) in ieder geval in zoverre op te heffen.
De daaropvolgende verzoeken vullen dat eerste verzoek aan of vullen het bezwaar aan dat eiser tegen de afwijzing van zijn eerste verzoek heeft ingediend. De afwijzing van eisers verzoek om de toegang tot de digitale werkplek te herstellen is een besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Dit blijkt uit de uitspraak van de CRvB van
Anders dan de voorzitter Hvk stelt, is de afwijzing dus geen in artikel 6:3 van de Awb bedoelde procedurebeslissing voor de voorbereiding van een besluit.
10.3.
De onterechte niet-ontvankelijkverklaring leidt echter niet tot een gegrond beroep, omdat de voorzitter Hvk het bezwaar tegen de afwijzing van eisers verzoek om de ordemaatregel op te heffen in het bestreden besluit ook inhoudelijk heeft behandeld en ongegrond heeft bevonden.
Volgens de voorzitter Hvk is eiser door de afwijzing van zijn verzoek niet in het onderbouwen van zijn bezwaar belemmerd. Zo zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken met eiser gedeeld. Ook heeft eiser in verschillende procedures op basis van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) en de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) stukken ontvangen. Verder is eiser niet ingegaan op het aanbod van de voorzitter Hvk om specifiek door eiser te benoemen stukken uit zijn digitale werkomgeving te verstrekken. Daarnaast heeft eiser volgens de voorzitter Hvk niet aangegeven op welke punten hij door het ontbreken van toegang tot de digitale werkomgeving zijn bezwaar niet heeft kunnen onderbouwen.
10.4.
Wat eiser hiertegen heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat de voorzitter Hvk het verzoek van eiser de toegang tot zijn digitale werkplek te herstellen had moeten toewijzen.
10.5.
Zoals later bij de behandeling van het schorsingsbesluit zal blijken, had de voorzitter Hvk voldoende reden om het ordemaatregelenbesluit te nemen. Hieronder valt ook de toegangsontzegging. De situatie op basis waarvan het ordemaatregelenbesluit is getroffen, was op het moment van eisers verzoek om opheffing van de (digitale) toegangsontzegging onveranderd. Anders dan eiser aanvoert, is de afwijzing van eisers verzoek om de (digitale) toegangsontzegging te herstellen dan ook niet in strijd met het recht, de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, goed werkgeverschap en het motiveringsbeginsel.
10.6.
Wat eiser over de Wob- en de AVG-verzoeken, artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en verder op dit punt over het goed werkgeverschap heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie. Zoals de rechtbank eerder in deze uitspraak heeft uitgelegd, heeft eiser niet (voldoende) concreet gemaakt welke op de zaak betrekking hebbende stukken hij in bezwaar niet op zijn verzoek heeft ontvangen of door de voorzitter Hvk in beroep ten onrechte niet zijn ingediend.
10.7.
Ook de door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 november 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:6491, leidt niet tot een andere conclusie.
Deze uitspraak van de kantonrechter van die rechtbank gaat over een civiele zaak waarop de Awb niet van toepassing is. Hierdoor kan deze uitspraak niet één op één op eisers zaak worden toegepast. In die civiele zaak was namelijk door de eiser gesteld en door de gedaagden niet betwist dat hij voor het voeren van verweer in de ontbindingsprocedure belang heeft bij toegang tot - kort gezegd - het computersysteem van gedaagden. Die waren daarom naar het oordeel van de kantonrechter in dat geval uit oogpunt van goed werkgeverschap gehouden de eiser zoveel mogelijk toegang tot dit systeem te verlenen.
10.8.
Overigens blijkt uit diezelfde uitspraak dat de kantonrechter het in het kader van goed werkgeverschap voldoende vindt als er de mogelijkheid is geweest om de stukken in te zien. In het geval van eiser heeft de voorzitter Hvk hieraan voldaan met het aanbod aan eiser om de door hem gewenste stukken uit zijn digitale werkomgeving te verstrekken. Hiermee heeft de voorzitter Hvk zich dus als goed werkgever opgesteld. Dat eiser geen gebruik van deze mogelijkheid heeft gemaakt omdat hij daaraan niet wilde meewerken of omdat hij de data van de stukken niet kende, komt voor zijn rekening en risico. Zoals de voorzitter Hvk terecht tijdens de zitting naar voren heeft gebracht, had eiser de door hem gewenste stukken ook kunnen omschrijven. Dit alles wordt niet anders door de tijdens de zitting door eiser omschreven mogelijkheid om samen met de voorzitter Hvk naar relevante stukken in zijn digitale werkomgeving te zoeken. Niet is gebleken dat eiser hier tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht.
De schorsing en het ontslag
11.1.
Eiser heeft – tot de kern samengevat – betoogd dat de uitingen, gedragingen en gebeurtenissen waarop de besluitvorming is gebaseerd, geen grondslag voor de schorsing en het ontslag opleveren. Zo levert het een en ander geen actueel en concreet dienstbelang voor zijn schorsing op en blijkt daaruit geen onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding of impasse.
11.2.
Op basis van zijn betoog kan volgens eiser niet anders worden geconcludeerd dan dat het schorsings- en ontslagbesluit en het bestreden besluit op rechtens ontoelaatbare wijze en/of in rechtens ontoelaatbare mate samenhangen met:
  • het feit dat hij bij het ministerie van BZK en de Nationale ombudsman en vertrouwelijk bij de bestuursleden Onderzoek en Advies meldingen van vermoedens van misstanden in het Huis heeft gedaan;
  • de aan hem gemaakte onspecifieke, niet onderbouwde en onterechte verwijten over deze meldingen, over de door hem geleverde input over beleidsbeslissingen en andere belangwekkende kwesties, over het door hem proberen bespreekbaar te maken, aan te kaarten en te melden van problemen met betrekking tot het intern en extern functioneren van het Huis en over de inhoud van zijn werkzaamheden als adviseur van klokkenluiders;
  • de klaarblijkelijke in de periode na het bekendmaken van zijn meldingen ontstane en uitgesproken consensus tussen de voorzitter Hvk en meerdere collega’s (de brievenschrijvers) om op enig moment stappen tegen eiser te nemen om hem de organisatie uit te werken;
  • het uitdrukkelijke verzoek van de brievenschrijvers in hun brief van 8 mei 2019 deze stappen "nu snel daadwerkelijk" te nemen.
11.3.
Dit betekent volgens eiser dat het schorsingsbesluit, het ontslagbesluit en de handhaving daarvan in het bestreden besluit in strijd zijn met de artikelen 2:4, 3:2, 3:3, 3:4, 3:46 en 3:47, eerste lid, van de Awb, de artikelen 125ter en 125quinquies, derde lid, van de Ambtenarenwet, de artikelen 8 en 10 van het EVRM, de artikelen 2, tweede lid, en 6 van het bestuursreglement Huis voor klokkenluiders (Bestuursreglement Huis), artikel 2, eerste lid, van de Interne klokkenluidersregeling voor Rijk, Politie en Defensie, de paragrafen 2.1.2 en 2.2 van de Gedragscode integriteit Rijk, de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en het vertrouwensbeginsel.
De schorsing
12.1
In het bestreden besluit (met het overnemen van het BAC-advies) heeft de voorzitter Hvk het standpunt ingenomen dat hij eiser terecht heeft geschorst. Dit standpunt heeft de voorzitter Hvk op de volgende manier onderbouwd.
12.2.
Volgens de voorzitter Hvk heeft eiser met zijn houding en gedrag stelselmatig de werkverhoudingen met zijn collega's van de afdelingen Onderzoek, Preventie en Staf en met directie en bestuur ondermijnd. Dit heeft tot gevoelens van onrust en onveiligheid onder de medewerkers geleid, mede waardoor verschillende collega’s zijn uitgevallen (geweest) of zijn vertrokken. Ook is de organisatie ontwricht geraakt. Dit komt volgens de voorzitter Hvk door eisers houding en gedrag in de periode voorafgaande aan het ordemaatregelenbesluit waarbij er spanningen tussen eiser en het bestuur en tussen eiser en verschillende collega’s bestonden. Tijdens deze periode is eiser doorgegaan met het benaderen van collega’s om hen voor hun opvattingen en uitlatingen ter verantwoording te roepen, ondanks waarschuwingen en instructies om dat niet te doen en zich aan de binnen het Huis geldende spelregels en gedragsregels te houden. Daarentegen heeft eiser volgens de voorzitter Hvk in zijn houding en gedrag volhard. Zo bleef hij - op indringende wijze met een eisende toonzetting - personen binnen het Huis benaderen, bleef hij hen om verduidelijking en onderbouwing vragen en negeerde hij een ‘nee’ met name over kwesties waarin zijn standpunt niet door de ander werd overgenomen.
Tijdens de zitting heeft de voorzitter Hvk benadrukt dat eiser door zijn houding en gedrag in die periode veel onrust binnen het Huis heeft veroorzaakt en dat hij met eisers schorsing in het belang van de dienst de rust binnen het Huis wilde laten terugkeren.
12.3.
Verder speelde volgens de voorzitter Hvk mee dat eiser zich opstelde als belangenbehartiger van klokkenluiders tegenover het Huis waar hij toen zelf werkzaam was.
Heeft de voorzitter Hvk in redelijkheid besloten om eiser te schorsen?
13. In artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR is geregeld dat de ambtenaar kan worden geschorst als dat naar het oordeel van het bevoegde gezag in het belang van de dienst is. Een schorsing in het belang van de dienst is in beginsel gerechtvaardigd als de goede voortgang van de werkzaamheden wordt bedreigd en een oplossing van de problemen wordt belemmerd door de aanwezigheid van een of meer van de betrokken personen.
De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de CRvB van 25 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1527, en van 30 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2699.
14.1.
De rechtbank is van oordeel dat de voorzitter Hvk in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de goede voortgang van de werkzaamheden binnen het Huis door eisers houding en gedrag werd bedreigd en dat het oplossen van de problemen door de aanwezigheid van eiser werd belemmerd.
14.2.
Zo zitten er in het dossier meerdere stukken uit de periode van 13 februari 2018 tot 21 mei 2019 waarin medewerkers, het bestuur en de directeur van het Huis eisers houding en gedrag bespreken dat tot de onrust binnen het Huis heeft geleid. Deze personen vertegenwoordigden in die periode minimaal de helft van het personeel van het Huis.
In deze stukken wordt eisers houding en gedrag omschreven als onaangenaam, intimiderend, onprettig, onveilig, beangstigd, bedreigend, misselijk, storend, afleidend, wantrouwend, ingewikkeld, bruuskerend, passerend en niet constructief, collegiaal en open. Ook wordt eisers houding en gedrag in deze stukken omschreven als ter verantwoording roepend, samenwerking belemmerend, verhoorstijl en vasthoudende toonzetting hebbend en kramp en spanning veroorzakend. Daarbij wordt het samenwerken en de communicatie met eiser omschreven als onmogelijk, ineffectief, ‘op eieren lopen’ en transparantie eisend maar minimaal gevend en als een gevecht waartegen moet worden bewapend. Verder wordt het samenwerken en de communicatie met eiser omschreven als gericht op het eigen gelijk zonder begrip, waarderen en respect voor meningen en belangen van anderen en gericht op het vangen van anderen op hun woorden, opmerkingen en gedragingen uit het verleden waarbij intenties in twijfel worden getrokken. Daarnaast wordt genoemd dat eiser op de stoel (rol/functie) van anderen gaat zitten.
14.3.
In het dossier zitten meerdere stukken uit diezelfde periode waaruit blijkt dat eiser op zijn houding en gedrag is aangesproken. Zo is eiser een aantal keer op een informele manier op zijn houding en gedrag aangesproken waarbij hem is verzocht om dit aan te passen. Ook formeel is eiser op zijn houding en gedrag aangesproken, bijvoorbeeld met een schriftelijk waarschuwing. Daarnaast is er binnen het Huis met een bijeenkomst en een presentatie organisatiebreed aandacht geweest voor de manier waarop medewerkers met elkaar behoren om te gaan. Anders dan eiser betoogt, kan dan ook niet worden gezegd dat de voorzitter Hvk zich tot aan de schorsing onvoldoende heeft ingespannen om de tussen eiser en zijn collega’s, het bestuur en de directeur van het Huis ontstane situatie en de daardoor ontstane onrust binnen het Huis te voorkomen. Eiser heeft ondanks dit alles zijn houding en gedrag richting deze collega’s, het bestuur en de directeur niet aangepast, maar is daarmee door blijven gaan. Eiser liet zich in zijn houding en gedrag dus niet sturen, waardoor de onrust binnen het Huis niet minder werd of werd weggenomen.
14.4.
De rechtbank is alleen al op basis hiervan van oordeel dat de voorzitter Hvk in redelijkheid, voldoende met stukken onderbouwd en ook verder deugdelijk gemotiveerd heeft besloten om eiser in het belang van de dienst te schorsen, omdat zijn houding en gedrag binnen het Huis tot veel onrust heeft geleid. Dat eiser, zoals hij op zitting heeft uitgelegd, goede intenties had en juist heeft geprobeerd om zich voorzichtig, zorgvuldig, zacht en empathisch uit te drukken, maakt niet ongedaan dat eisers houding en gedrag klaarblijkelijk bij een groot deel van het personeel niet zo overkwam en onrust heeft veroorzaakt. Ook wordt dit niet ongedaan gemaakt door de verklaring van oud-collega en voormalig coördinator van eiser, [naam], dat zij eisers houding en gedrag anders heeft ervaren.
14.5.
Eisers uitgebreide visie op de stukken uit de periode van 13 februari 2018 tot 21 mei 2019, leidt niet tot een ander oordeel. Eisers visie heeft daarmee namelijk niet het algemene beeld dat uit de stukken naar voren komt weggenomen dat eisers houding en gedrag tot veel onrust binnen het Huis leidde en zijn aanwezigheid aan het oplossen daarvan in de weg stond. Daar komt bij dat de voorzitter Hvk eiser niet heeft geschorst omdat hij discussiepunten heeft aangekaart, zijn mening heeft gegeven, zijn functie heeft uitgevoerd of in de aangekaarte discussies gelijk had. Uit de stukken blijkt zelfs dat de voorzitter Hvk heeft erkend dat eiser soms goede punten maakte. Tijdens de zitting heeft de voorzitter Hvk ook bevestigd dat de bestreden besluitvorming niet tot stand is gekomen omdat eiser van mening met andere medewerkers van het Huis verschilde of omdat hij zijn mening uitte. Het gaat om de manier waarop hij met zijn collega’s, het bestuur en de directeur van het Huis omging. Om die reden gaat eisers beroep op artikel 10 van het EVRM en op uitspraken over de toepassing van dat artikel, zoals de uitspraak van de Hoge Raad van 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1402, niet op.
Eisers beroep op de door hem als “dikke huid”-uitspraak aangehaalde uitspraak van de CRvB van 12 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:735, gaat niet op. De passage uit deze uitspraak waar eiser naar verwijst gaat over de manier waarop een medewerker zich in de rol van lid van een medezeggenschapsorgaan richting het bestuur heeft uitgelaten. Deze rol vervulde eiser niet, waardoor de passage niet op eiser van toepassing is.
14.6.
Eisers betoog dat de voorzitter Hvk de brieven van 6 maart 2019 en 8 mei 2019 had moeten verifiëren, leidt niet een ander oordeel. Het schorsingsbesluit is op meer stukken gebaseerd dan alleen op de door een deel van de medewerkers geschreven brieven van 6 maart 2019 en 8 mei 2019. Deze andere stukken ondersteunen de in de brieven omschreven onrust veroorzakende houding en gedrag van eiser. Eisers houding en gedrag is in zoverre dus al geverifieerd en voor een uitgebreidere verificatie was daarom geen reden. Van de door eiser omschreven strijd met artikel 3:2 en artikel 3:4, eerste lid, van de Awb is de rechtbank niet gebleken.
14.7.
Dit betekent verder dat de voorzitter Hvk op dit punt niet in strijd heeft gehandeld met de door eiser aangehaalde uitspraken over de manier waarop met verklaringen van collega’s moet worden omgegaan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de CRvB van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7073, van 27 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG7085, en van 6 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7003. Daar komt bij dat eisers situatie niet overeenkomt met de situatie uit deze uitspraken. Deze uitspraken zien namelijk op de vaststelling van plichtsverzuim in verband met het opleggen van een disciplinaire maatregel (strafontslag) terwijl het in eisers zaak gaat om een in beginsel neutrale en niet diffamerende ordemaatregel van schorsing in belang van de dienst.
14.8.
Eisers betoog dat de voorzitter Hvk zijn naamsvermelding in het artikel in het Algemeen Dagblad had moeten voorkomen, hem daarover had moeten informeren of hem daarvoor had moeten waarschuwen, speelt geen rol bij de toetsing van de schorsing. Dit ziet namelijk op (het nalaten van) andere handelingen dan de schorsing die daarom buiten de omvang van dit geschil vallen.
Was er binnen het Huis de consensus om eiser het Huis uit te werken?
15.1.
Eiser heeft uitvoerig uiteengezet op basis van welke aanwijzingen hij na zijn ontslag tot de conclusie is gekomen dat er breed binnen het Huis consensus bestond om hem het Huis uit te werken. Volgens eiser verklaart deze consensus de verschillende (achter zijn rug om uitgevoerde) handelingen van de directeur, het bestuur en de medewerkers van het Huis tegen hem en heeft dit uiteindelijk tot zijn schorsing (en ontslag) geleid. Ook verklaart deze consensus volgens eiser waarom de verschillende medewerkers zich geïntimideerd en bedreigd voelden door zijn uitnodiging van 20 mei 2019 om met hem in gesprek te gaan en waarin hij aangeeft dat hij in bezit van hun brief van 3 april 2019 is.
15.2.
De aanwijzingen, argumenten en stukken waarop eiser zich heeft beroepen, hebben de rechtbank er niet van overtuigd dat de door eiser omschreven consensus daadwerkelijk binnen het Huis bestond. Dit geldt ook voor de door eiser omschreven (diepgaande) betrokkenheid van de voorzitter Hvk rond de door medewerkers verstuurde brieven. Om deze reden gaat de rechtbank niet in op eisers stelling dat de voorzitter Hvk in verband met het versturen van deze brieven in strijd heeft gehandeld met verschillende wetsartikelen over vertrouwelijkheid, goed werkgeverschap, het creëren van een veilige werkomgeving, eerbieding van de persoonlijke levenssfeer, persoonlijkheidsrecht, reputatie en eer en goede naam, vrijheid van meningsuiting, verwerking van persoonsgegevens, benadelingsverboden, toezeggingen en de door eiser omschreven zorgvuldigheidsnormen uit het Bestuursreglement Huis en uit de artikelen 2:4, 3:1, 3:2, 3:3 en 3:4 van de Awb.
Eisers uiteenzetting over de consensus en de betrokkenheid van de voorzitter Hvk bij de brieven van de medewerkers, leidt dan ook niet tot de conclusie dat de schorsing onrechtmatig is.
15.3.
De vraag of eisers collega’s met het versturen van de brieven in strijd met wet- of regelgeving hebben gehandeld, valt buiten de omvang van deze procedure. Op eisers standpunten daarover gaat de rechtbank daarom niet in.
Is eiser benadeeld omdat hij vermoedens van een misstand heeft gemeld?
16.1.
Eisers betoog dat de voorzitter Hvk in strijd met de benadelingsverboden heeft gehandeld en in strijd heeft gehandeld met zijn toezegging om deze benadelingsverboden te respecteren, slaagt niet.
16.2.
De door eiser bedoelde benadelingsverboden hebben als doel om ambtenaren te beschermen tegen benadeling op basis van het feit dat zij een vermoeden van een misstand hebben gemeld. Dit betekent niet dat de overheidswerkgever helemaal geen nadelige besluiten tegen de betrokken ambtenaar/melder mag nemen, maar alleen dat een nadelig besluit niet mag worden genomen omdat de ambtenaar de melding heeft gedaan.
16.3.
Uit de besluitvorming en het dossier blijkt niet dat de voorzitter Hvk eiser heeft geschorst omdat hij vermoedens van een misstand heeft gemeld. Vast staat dat de voorzitter Hvk pas op 17 december 2018 bekend werd met het feit dat eiser vermoedens van misstanden had gemeld. Zoals uit de overwegingen 14.2. en 14.3. blijkt, waren er vóór dat moment al problemen met eisers houding en gedrag. Daarnaast is de rechtbank gebleken dat de voorzitter Hvk zich heeft ingespannen om eiser niet te benadelen. Zo werd er na de bekendwording van de melding extra voorzichtig met eiser omgegaan en was de communicatie met eiser terughoudend en informeel.
16.4.
Dat in de besluitvorming wel naar eisers meldingen van een vermoeden van een misstand wordt verwezen, betekent niet dat eiser is geschorst omdat hij deze meldingen heeft gedaan. Duidelijk is dat de voorzitter Hvk aan de ene kant naar de meldingen heeft verwezen om aan te geven waarom andere medewerkers aan verschillende instanties en het bestuur brieven hebben verstuurd. Brieven waarin deze medewerkers ook eisers houding en gedrag omschrijven. Aan de andere kant heeft de voorzitter Hvk naar eisers meldingen verwezen om te onderbouwen waarom eisers houding en gedrag ook na bekendwording van de meldingen binnen het Huis onrust bleef veroorzaken. Dit kwam volgens de voorzitter Hvk doordat eiser na bekendwording ervan de verhoudingen binnen het Huis verder heeft verslechterd (door zijn houding en gedrag) en daardoor het goed functioneren van het Huis heeft belemmerd. Dit deed hij bijvoorbeeld door in de communicatie met collega’s op het benadelingsverbod te wijzen.
16.5.
Dat de voorzitter Hvk de medewerkers niet op het versturen van de brieven aan verschillende instanties en het bestuur heeft aangesproken of dat er niet tegen hen vanwege het versturen daarvan is opgetreden, kan niet als een benadelingshandeling worden aangemerkt. Anders dan waarvan eiser uit lijkt te gaan, gaan de benadelingsverboden niet zo ver dat iedere vorm van kritiek door derden (in dit geval collega’s) op de melder is verboden of dat derden niet hun visie op het geheel mogen geven. Daar komt bij dat eisers houding en gedrag de reden van zijn schorsing is en niet het melden van vermoedens van een misstand.
16.6.
Eisers verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 9 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8886, en van de CRvB van 12 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:735, maakt dit alles niet anders. Anders dan in die uitspraken het geval is, is bij eiser de overtreding van de benadelingsverboden niet komen vast te staan.
Heeft de voorzitter Hvk in strijd met het evenredigheidsbeginsel gehandeld?
17.1.
Eisers betoog dat de voorzitter Hvk in strijd met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel heeft gehandeld, slaagt evenmin.
17.2.
Voor de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb geldt dat geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid daarbij een rol spelen, maar dat de toetsing daaraan niet in alle gevallen op dezelfde manier plaatsvindt.
De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Hoe zwaarder die belangen wegen, hoe ernstiger de nadelige gevolgen van het besluit zijn of hoe groter het besluit inbreuk op fundamentele rechten maakt, hoe intensiever de toetsing zal zijn. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 30 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023: 2266.
17.3.
De rechtbank is van oordeel dat de schorsing in het belang van de dienst in eisers situatie een geschikt, noodzakelijk (waarbij dus aan het subsidiariteitsbeginsel is voldaan) en niet onredelijk bezwarend (dus proportioneel) middel is. Ook is de rechtbank van oordeel dat de voorzitter Hvk in dat verband de schorsing voldoende heeft gemotiveerd en dat hij daarbij voldoende de belangen van beide partijen heeft gewogen.
17.4.
De voorzitter Hvk heeft namelijk al in het ordemaatregelenbesluit en nog uitgebreider in het bestreden besluit zijn belangenafweging en de reden van de schorsing gemotiveerd. De schorsing was volgens de voorzitter Hvk noodzakelijk door eisers houding en gedrag en de gevolgen daarvan binnen een kleine organisatie als die van het Huis, zoals onder 12.2. en 12.3. is samengevat. De voorzitter Hvk wilde dus de rust binnen de organisatie herstellen. Hij kon dit niet anders bereiken dan door eiser te schorsen, omdat eiser niet aan de informele time-out wilde meewerken.
Verder weegt de rechtbank mee dat een schorsing in het belang van de dienst in beginsel een neutraal en niet diffamerend middel is en dat de schorsing met behoud van bezoldiging is verleend.
Het ontslag
18. In artikel 99, eerste lid, van het ARAR is geregeld dat een ambtenaar ontslag kan worden verleend op andere gronden dan die nadrukkelijk in het ARAR worden genoemd. Hieronder valt de situatie dat de arbeidsverhouding is verstoord of dat er een impasse is ontstaan en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit betekent dat op het moment van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing ergens anders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat is te verwachten.
Anders dan de voorzitter Hvk stelt, geldt deze inspanningsverplichting ook al verplicht artikel 99 van het ARAR daar niet toe. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de CRvB 11 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1425, en van 23 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1470.
Heeft de voorzitter Hvk terecht een verstoorde arbeidsverhouding vastgesteld?
19.1.
In het bestreden besluit (met het overnemen van het BAC-advies) heeft de voorzitter Hvk het standpunt ingenomen dat hij eiser terecht ontslag heeft verleend vanwege een impasse in de verstoorde arbeidsverhouding. De voorzitter Hvk heeft tijdens de zitting verklaard dat hij hiermee heeft bedoeld dat de situatie op het moment van de ontslagdatum als een impasse en een verstoorde arbeidsverhouding kan worden opgevat. Dit standpunt heeft de voorzitter Hvk op de volgende manier onderbouwd.
19.2.
Volgens de voorzitter Hvk heeft hij eiser meerdere keren gewaarschuwd om zijn houding en gedrag te matigen en aan te passen. Ondanks dat volhardde eiser in zijn overtuiging dat de werkwijze binnen het Huis onzorgvuldig was. Daarbij bleef eiser binnen en buiten het Huis breed aandacht voor zijn overtuiging vragen. Hij deed dat op een manier die in ieder geval als zeer indringend moet worden omschreven.
Ook heeft eiser volgens de voorzitter Hvk grote onrust bij collega’s veroorzaakt. Hij deed dit door te blijven oordelen dat binnen het Huis op onjuiste of onzorgvuldige wijze met de belangen van klokkenluiders werd omgegaan. Dit deed hij op een strikt subjectieve manier en zonder bewijs en onderbouwing. Collega’s hebben vervolgens als reactie daarop bij de voorzitter Hvk en bij diverse andere organen buiten het Huis op vertrouwelijke manier aandacht voor eisers gedrag gevraagd.
19.3.
De voorzitter Hvk stelt zich op het standpunt dat eiser zich met zijn handelwijze een positie heeft aangemeten die niet in verhouding staat met de positie die een medewerker in een hiërarchische organisatie heeft of zou moeten hebben. Daarmee frustreerde eiser op ontoelaatbare wijze een normale werkverhouding met de voorzitter Hvk, het bestuur en zijn collega's. Dit deed hij door zich herhaaldelijk op een indringende wijze niet neer te leggen bij andere standpunten dan die van hemzelf en door voortdurend te rappelleren als eerdere reacties van anderen naar zijn mening ontoereikend waren. Verder liet eiser zich op geen enkele manier afremmen of redresseren. Ook vriendelijke verzoeken of redelijke instructies om te stoppen met aanhoudende en repeterende e-mailverzoeken, legde hij bijna stelselmatig naast zich neer.
20.1.
De rechtbank stelt vast dat de voorzitter Hvk eiser inderdaad meerdere keren op zijn houding en gedrag heeft aangesproken. De voorzitter Hvk heeft eiser echter op geen enkel moment duidelijk en zonder voorbehoud gewaarschuwd dat ontslag zou (kunnen) volgen als hij zijn houding en gedrag niet zou aanpassen.
20.2.
Een dergelijke waarschuwing blijkt in ieder geval niet uit de e-mailberichten waarin eiser op zijn houding en gedrag wordt aangesproken. Of eiser tijdens de door de voorzitter Hvk genoemde twee- of driegesprekken voldoende duidelijk voor de gevolgen van een ongewijzigde houding en/of gedrag is gewaarschuwd kan niet worden vastgesteld, omdat van de meeste van deze gesprekken geen verslagen zijn.
Alleen van het gesprek van 21 mei 2019, toen het ordemaatregelenbesluit aan eiser werd uitgereikt, is een verslag in het dossier aanwezig. Daaruit blijkt echter niet dat eiser een laatste waarschuwing heeft gekregen.
Verder verwijst de voorzitter Hvk naar een e-mailbericht van 8 april 2019 dat aan alle of meerdere medewerkers is gericht en een organisatie brede bijeenkomst over omgangsvormen. Beide kunnen alleen al door hun algemene aard niet worden gezien als een aan eiser gerichte laatste waarschuwing.
Eiser is verder met de waarschuwing van 13 september 2018 en eerder tijdens het personeelsgesprek van 13 februari 2018 op zijn houding en gedrag gewezen, maar ook toen heeft de voorzitter Hvk hem niet met een (laatste) waarschuwing op de gevolgen van mogelijk ontslag gewezen als hij zijn houding en gedrag niet zou aanpassen.
20.3.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de voorzitter Hvk op het moment van het ontslag (nog) niet de conclusie heeft kunnen trekken dat er in de relatie met eiser een impasse is ontstaan of dat de arbeidsverhouding met eiser duurzaam verstoord is geraakt. Van de voorzitter Hvk had een opbouw in het aanspreken van eiser mogen worden verwacht, waarin hij naar een laatste waarschuwing had toegewerkt. Zeker nu het volgens de voorzitter Hvk om houding en gedrag ging die zich langdurig en stelselmatig voordeed, zoals de voorzitter Hvk tijdens de zitting de situatie heeft omschreven. De ingrijpende aard van ontslag rechtvaardigt dat een dergelijke mate van zorgvuldigheid van de voorzitter Hvk mag worden verwacht.
Niet uitgesloten is dat eiser op basis van een laatste waarschuwing zijn houding en gedrag alsnog zou hebben veranderd op de manier waarop de voorzitter Hvk dat voor zich zag en zijn ontslag kon worden vermeden. Het ontslag was in zoverre dan ook nog niet noodzakelijk en daarom ook niet evenredig.
Daar komt bij dat de voorzitter Hvk ook na het ordemaatregelenbesluit op geen enkele manier heeft geprobeerd om de relatie tussen eiser en het bestuur, de directeur en de medewerkers te herstellen. Ook toen de brievenschrijvers niet met eiser in gesprek wilden gaan, heeft de voorzitter Hvk niets gedaan om het gesprek toch op gang te krijgen.
21. Dit alles betekent dat het beroep rond het ontslagbesluit alleen al vanwege het ontbreken van een impasse of een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding slaagt.
De rechtbank zal daarom niet op de andere beroepsgronden van eiser ingaan die rond het ontslagbesluit zijn aangevoerd, inclusief de gronden die over het herplaatsingsonderzoek en over de ontslaguitkering gaan. Aan het einde van deze uitspraak zal de rechtbank uitleggen wat de gevolgen van dit geslaagde beroep zijn.
Dwangsom
22. Eiser betoogt dat de voorzitter Hvk ten onrechte hem niet tweemaal de maximale dwangsom heeft toegekend, omdat hij niet tijdig op eisers bezwaar tegen het ordemaatregelenbesluit en tegen het ontslagbesluit heeft beslist.
Gelden er een of twee beslistermijnen?
23.1.
Anders dan de voorzitter Hvk stelt, is de termijn om op eisers bezwaar tegen het ontslagbesluit te beslissen niet ook in de bezwaarprocedure tegen het ordemaatregelen-besluit gaan gelden.
23.2.
Op basis van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb begint de beslistermijn namelijk te lopen de dag nadat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift (de bezwaartermijn) is verstreken. Uit artikel 6:7 en 6:8 van de Awb blijkt dat deze bezwaartermijn zes weken duurt en begint te lopen de dag nadat het besluit bekend is gemaakt waartegen het bezwaar is gericht.
Niet de datum van het bezwaarschrift maar de datum van het besluit waartegen dat bezwaar is gericht, is dus het vertrekpunt om de beslistermijn te berekenen.
Het ordemaatregelenbesluit (22 mei 2019) en het ontslagbesluit (27 juli 2019) zijn op andere data bekendgemaakt, waardoor er in beide bezwaarprocedures een eigen beslistermijn geldt.
23.3.
De door de voorzitter Hvk aangehaalde afspraken tussen partijen, leiden niet tot een andere conclusie. Eiser ontkent, en uit de stukken blijkt ook niet, dat partijen hebben afgesproken om de beslistermijn in beide bezwaarprocedures gelijk te trekken.
Deze gelijktrekking kan ook niet worden afgeleid uit het feit dat eiser met een gevoegde behandeling heeft ingestemd of hieraan heeft meegewerkt. Hoe en wanneer een hoorzitting wordt gehouden heeft namelijk geen invloed op de beslistermijn. Ook bij een gevoegde behandeling is het aan het bestuursorgaan om de hoorzitting zo te organiseren dat het daarna voldoende tijd heeft op de bezwaren te kunnen beslissen.
23.4.
De door de voorzitter Hvk genoemde uitspraken van de CRvB van 19 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2525, en van 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815, leiden ook niet tot een andere conclusie. De door de voorzitter Hvk aangehaalde passages gaan over het aantal dwangsommen en niet over het aantal beslistermijnen als er meerdere bezwaarprocedures gelijktijdig lopen.
Is de voorzitter Hvk in verband met het ordemaatregelenbesluit een dwangsom verschuldigd?
24.1.
Op basis van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb geldt er een beslistermijn van twaalf weken als er bij de behandeling van het bezwaar van een adviescommissie gebruik wordt gemaakt. Zoals hiervoor al is vastgesteld begint de beslistermijn te lopen op het moment dat de bezwaartermijn is afgelopen.
24.2.
Het ordemaatregelenbesluit is van 21 mei 2019, zodat de bezwaartermijn van zes weken op 2 juli 2019 afliep. Eiser heeft op 25 juni 2019 bezwaar gemaakt, maar het bezwaarschrift bevatte geen gronden. De voorzitter Hvk heeft eiser op 2 juli 2019 de gelegenheid gegeven om deze gronden alsnog in te dienen. Vanaf de dag dat de bezwaartermijn was verstreken, was de beslistermijn dus al op basis van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb opgeschort. Op 11 september 2019 heeft eiser zijn bezwaargronden ingediend. Vanaf dit moment begon de beslistermijn daadwerkelijk te lopen.
24.3.
Op 27 september 2019 zijn partijen akkoord gegaan met het opschorten van de behandeling van het bezwaar om naar een minnelijke oplossing te zoeken. Beide partijen hebben verklaard dat zij hebben afgesproken dat de beslistermijn gedurende deze periode was opgeschort. Ook gaan beide partijen ervan uit dat op 8 oktober 2020 was geconcludeerd dat de minnelijke oplossing niet was gevonden en de bezwaarprocedure weer was voortgezet.
De rechtbank gaat daarom ook van deze afspraak en data uit. Dit betekent dat de beslistermijn op 27 september 2019 is gepauzeerd en vanaf 8 oktober 2020 weer is gaan lopen.
24.4.
Tot het moment waarop partijen hebben afgesproken om een minnelijke oplossing te zoeken (27 september 2019), heeft de beslistermijn 16 dagen gelopen. Op 8 oktober 2020 waren er dus nog negen weken en vijf dagen van de beslistermijn over. De datum waarop de voorzitter Hvk uiterlijk op eisers bezwaar tegen het ordemaatregelenbesluit had moeten beslissen, was 15 december 2020.
De brief van de voorzitter Hvk van 22 januari 2021 aan eiser om op basis van artikel 7:10, derde lid, van de Awb de beslistermijn te verdagen (het verdagingsbesluit), is van na het einde van de beslistermijn en was daarom te laat om nog op de duur van de beslistermijn van invloed te zijn. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 8 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2511.
24.5.
De voorzitter Hvk had op 15 december 2020 echter nog niet op eisers bezwaar tegen het ordemaatregelenbesluit beslist. Eiser heeft de voorzitter Hvk op 21 december 2020 in gebreke gesteld. De voorzitter Hvk heeft toen niet binnen twee weken op eisers bezwaar beslist, maar pas op 5 maart 2021. Nu de beslistermijn in deze procedure met meer dan 42 dagen is overschreden, is de voorzitter Hvk op basis van artikel 4:17 van de Awb de maximale dwangsom aan eiser verschuldigd.
Is de voorzitter Hvk in verband met het ontslagbesluit een dwangsom verschuldigd?
25.1.
Ook in het kader van het ontslagbesluit geldt een beslistermijn van twaalf weken en gaat de rechtbank ervan uit dat op basis van de tussen partijen gemaakte afspraken de beslistermijn in de periode van 27 september 2019 tot en met 8 oktober 2020 was opgeschort.
25.2.
Het ontslagbesluit is van 26 juli 2019 en de bezwaartermijn van zes weken eindigde op 6 september 2019. Eiser heeft tegen het ontslagbesluit op 4 september 2019 bezwaar gemaakt.
25.3.
Anders dan de voorzitter Hvk stelt, kan dit bezwaarschrift niet als een zogenaamd “pro forma bezwaarschrift” worden aangemerkt. Het bezwaarschrift bevat namelijk wel voldoende concrete bezwaargronden, bijvoorbeeld dat de voorzitter Hvk niet bevoegd is om ontslag te verlenen, dat de voorzitter Hvk herplaatsingsmogelijkheden had moeten onderzoeken en dat de voorzitter Hvk aan eiser een ontslaguitkering had moeten toekennen. Dat het bezwaarschrift de titel ‘Pro forma bezwaarschrift’ heeft, maakt dit niet anders. Niet de titel maar de inhoud van de brief is leidend voor de kwalificatie van het bezwaarschrift.
25.4.
Anders dan de voorzitter Hvk stelt, leidt het feit dat eiser in zijn bezwaarschrift om een termijn heeft verzocht om aanvullende gronden in te dienen niet tot een ander oordeel. Eisers verzoek om aanvullende gronden in te dienen impliceert namelijk niet dat eiser met uitstel van de beslissing op zijn bezwaar heeft ingestemd. Hiervoor is expliciete instemming nodig.
De voorzitter Hvk had eiser dus expliciet om instemming met uitstel van de beslissing moeten vragen, als hij van mening was dat de beslistermijn in gevaar kwam door de termijn om aanvullende gronden in te dienen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 8 oktober 2021.
25.5.
De brief van de voorzitter Hvk van 10 september 2019 waarmee hij eiser een termijn verleent om aanvullende gronden in te dienen, is dus geen brief als bedoeld in artikel 7:10, tweede lid, van de Awb om gebreken in het bezwaarschrift te herstellen. Deze brief had daarom geen invloed op de start van de beslistermijn. Dit betekent dat de beslistermijn de dag na het einde van bezwaartermijn op 7 september 2019 is gaan lopen.
25.6.
Tot het moment waarop partijen akkoord gingen met het zoeken van een minnelijke oplossing (27 september 2019) heeft de beslistermijn 21 dagen gelopen.
Op 8 oktober 2020 waren er nog negen weken van de beslistermijn over. De datum waarop de voorzitter Hvk uiterlijk op eisers bezwaar tegen het ontslagbesluit had moeten beslissen, is 10 december 2020. Ook hier geldt dat het verdagingsbesluit (voormelde brief van de voorzitter Hvk van 22 januari 2021 aan eiser) te laat was om op de duur van de beslistermijn van invloed te zijn.
25.7.
De voorzitter Hvk had op 10 december 2020 echter nog niet op eisers bezwaar tegen het ontslagbesluit beslist. Eiser heeft de voorzitter Hvk op 21 december 2020 in gebreke gesteld. De voorzitter Hvk heeft toen niet binnen twee weken, maar pas op 5 maart 2021 op eisers bezwaar beslist. Nu de beslistermijn in deze procedure met meer dan 42 dagen is overschreden, is de voorzitter Hvk op basis van artikel 4:17 van de Awb de maximale dwangsom aan eiser verschuldigd.
Moet de voorzitter Hvk een of beide dwangsommen betalen?
26.1.
Het betoog van de voorzitter Hvk dat hij niet tweemaal maar eenmaal een dwangsom verschuldigd is, slaagt niet.
26.2.
Het uitgangspunt is dat voor ieder niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is. Dit is anders als de bezwaarschriften nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend en inhoudelijk voldoende met elkaar samenhangen. Ook moet er voor ieder niet tijdig genomen besluit een ingebrekestelling zijn ingediend. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815.
26.3.
In het geval van eiser zijn het bezwaarschrift tegen het ordemaatregelenbesluit en het bezwaarschrift tegen het ontslagbesluit niet (nagenoeg) gelijktijdig ingediend. Er zit meer dan twee maanden tussen. Hierdoor is niet voldaan aan de voorwaarden voor de uitzondering en geldt het uitgangspunt dat evenveel dwangsommen verschuldigd zijn als dat er besluiten moesten zijn genomen. Daarnaast vindt de rechtbank ook van belang dat hoewel de onderbouwing van het ordemaatregelenbesluit en het ontslagbesluit en de bezwaargronden grotendeels hetzelfde zijn, de uit deze besluiten voortvloeiende rechtsgevolgen te veel van elkaar verschillen om de zaken voor de dwangsomregeling als samenhangend aan te merken.
26.4.
De voorzitter Hvk moet eiser dus tweemaal de maximale dwangsom van € 1.442,- (in totaal € 2.884,-) betalen.
Overschrijding redelijke termijn
27.1.
Eiser heeft in zijn nader/aanvullend stuk van 15 november 2024 verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
27.2.
Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechters, waaronder de CRvB, blijkt dat de redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase in totaal langer dan twee jaar hebben geduurd. Hierbij geldt dat de behandeling van het bezwaar maximaal een half jaar vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift mag duren en de behandeling van het beroep maximaal anderhalf jaar na ontvangst van het beroepschrift. De omstandigheden van het geval kunnen ervoor zorgen dat een langere behandelingsduur gerechtvaardigd is. Voor de hoogte van de schadevergoeding geldt in beginsel dat voor ieder half jaar of een gedeelte daarvan dat de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden, een vergoeding van immateriële schade van € 500,- gepast is.
De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de CRvB van 19 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6796, van 25 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:550, van 7 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:68.
27.3.
De rechtbank stelt vast dat sinds het bezwaar de procedures tegen het ordemaatregelenbesluit en tegen het ontslagbesluit gezamenlijk zijn behandeld. Eiser heeft met deze gezamenlijke behandeling op 20 september 2019 ingestemd.
In zoverre kan er dus niet van extra spanning en frustratie aan de kant van eiser worden gesproken. Dit heeft tot gevolg dat er geen reden is om met een dubbele vergoeding per overschreden half jaar te rekenen. Dit betekent dat de redelijke termijn is aangevangen op de datum van het oudste bezwaarschrift. De rechtbank verwijst hiervoor naar de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 25 februari 2015.
Hoe lang is de redelijke termijn in deze zaak?
28.1.
De rechtbank ziet reden om in deze procedure een langere redelijke termijn dan twee jaar te hanteren.
28.2.
Uit het beroepschrift en de stukken blijkt dat partijen met elkaar hebben afgesproken om de behandeling van het bezwaar in de periode van 27 september 2019 tot en met 8 oktober 2020 stil te leggen om in overleg tot een minnelijke oplossing of schikking te komen. Deze periode van afgerond een jaar wordt bij het bepalen van de redelijke termijn niet meegenomen.
De rechtbank verwijst hiervoor naar de eerdergenoemde uitspraken van de CRvB van
19 december 2012 en van 25 februari 2015. Dat het in deze uitspraken over mediation gaat, maakt dit niet anders. Net als mediation was het doel van het overleg tussen partijen om hun geschil op een andere manier dan via een juridische procedure op te lossen. Dit betekent dat de rechtbank afgerond een jaar bij de redelijke termijn optelt.
28.3.
Verder stelt de rechtbank vast dat zittingen in de beroepsprocedure meerdere keren niet hebben kunnen plaatsvinden of niet konden worden ingepland. Zo was eiser vanwege vakantie verhinderd om aan de geplande zitting op 28 februari 2023 deel te nemen en kon er geen zitting in het derde kwartaal van 2023 plaatsvinden, omdat eiser ongeveer twee van de drie maanden verhinderd was. Verder was eiser verhinderd om aan de geplande zitting van 29 mei 2024 deel te nemen.
Gelet op eisers proceshouding vindt de rechtbank het redelijk om de periode tussen de eerste geplande zitting en de vooraankondigingsbrief van 23 augustus 2024 van de zitting die wel heeft plaatsgevonden, te weten op 4 december 2024, niet bij het bepalen van de redelijke termijn mee te nemen. Dit betekent dat de rechtbank afgerond nog eens een jaar en zes maanden bij de redelijke termijn optelt.
28.4.
De rechtbank gaat dus in totaal van een redelijke termijn van vier jaar en zes maanden uit.
Is de redelijke termijn overschreden en heeft eiser recht op een schadevergoeding?
29.1.
Vanaf het moment van ontvangst van eisers eerste bezwaarschrift op 25 juni 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim zeven maanden verstreken.
De redelijke termijn van in totaal vier jaar en zes maanden is in deze procedure met één jaar en bijna 2 maanden overschreden. Gelet op overweging 27.2, betekent dit dat de redelijke termijn - als geheel en afgerond naar boven op een periode van zes maanden - dus met een jaar en zes maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- (= 3 x € 500.-).
29.2.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de voorzitter Hvk de redelijke termijn voor het behandelen van het bezwaar met negen maanden heeft overschreden. Hierbij is rekening gehouden met het deel van de verlengde redelijke termijn dat in 28.2. is omschreven en aan de bezwaarfase toekomt. De rechtbank heeft de redelijke termijn van een jaar en zes maanden voor het behandelen van het beroep ook met negen maanden overschreden. Hierbij is rekening gehouden met het deel van de verlengde redelijke termijn dat in 28.3. is omschreven en aan de beroepsfase toekomt.
29.3.
Dit betekent dat de helft van de totale schadevergoeding (€ 750,-) voor de rekening van de voorzitter Hvk komt en de andere helft (€ 750,-) voor de rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

30.1.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat over het ontslag gaat. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het bezwaar tegen het ontslagbesluit gegrond verklaart en het ontslagbesluit herroept. Dit betekent dat eiser bij de voorzitter Hvk in dienst is gebleven en op doorbetaling van zijn salaris aanspraak maakt voor zover hij daarop recht heeft. De rechtbank kan overigens begrijpen dat door de verdere escalatie die na eisers ontslag heeft plaatsgevonden, terugkeer van eiser bij het Huis feitelijk niet uitvoerbaar is. Zo meent eiser inmiddels dat er in de periode voorafgaand aan het ontslag binnen het Huis een consensus tegen hem gaande was en hebben er tussen partijen vele juridische procedures plaatsgevonden. Het is dan aan partijen om een andere manier te vinden om recht aan deze uitspraak te doen.
30.2.
Het beroep is ook gegrond voor zover de voorzitter Hvk geen dwangsom aan eiser heeft toegekend. Dit betekent dat de voorzitter Hvk eiser alsnog een dwangsom moet betalen.
30.3.
Verder is het beroep gegrond, omdat de redelijke termijn in bezwaar en in beroep is overschreden. Dit betekent dat eiser van de voorzitter Hvk en van de Staat een schadevergoeding ontvangt.
30.4.
Omdat het beroep op de onderdelen ontslag en dwangsom gegrond is, moet de voorzitter Hvk het griffierecht aan eiser vergoeden en moet de voorzitter Hvk aan eiser een vergoeding van zijn proceskosten betalen. Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. In bezwaar heeft eiser zelf geprocedeerd en het beroepschrift heeft hij zelf ingediend. De gemachtigde heeft alleen aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding voor de rechtsbijstand door een gemachtigde in beroep bedraagt dan in totaal € 907,-.
30.5.
Eiser heeft in verband met zijn verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Hij heeft dat verzoek namelijk zelf ingediend.
30.6.
Op de andere punten is het beroep ongegrond. Dit betekent dat er inhoudelijk niets aan het ordemaatregelenbesluit verandert.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond op de onderdelen ontslag, dwangsom en overschrijding redelijke termijn;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat over het ontslag gaat en herroept het ontslagbesluit;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij aan eiser geen dwangsommen zijn toegekend wegens het niet tijdig beslissen op de door hem gemaakte bezwaren;
  • stelt de door de voorzitter Hvk te betalen dwangsom op in totaal € 2.884,- vast;
  • veroordeelt de voorzitter Hvk tot het betalen van € 750,- aan schadevergoeding aan eiser vanwege overschrijding van de redelijke termijn;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van € 750,- aan schadevergoeding aan eiser vanwege overschrijding van de redelijke termijn;
  • bepaalt dat de voorzitter Hvk het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de voorzitter Hvk tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eiser;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr.P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:8
1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
(…)
Ambtenarenwet
Artikel 125ter
Het bevoegd gezag en de ambtenaar zijn verplicht zich als een goed werkgever en een goed ambtenaar te gedragen.
Artikel 125quinquies
(…)
3. De ambtenaar die te goeder trouw en naar behoren een vermoeden van een misstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet Huis voor klokkenluiders meldt, zal als gevolg daarvan geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie ondervinden tijdens en na de behandeling van deze melding bij het bevoegd gezag of de daartoe bevoegde instantie.
Wet Huis voor klokkenluiders
Artikel 3d
(…)
1. De voorzitter Hvk benoemt, schorst en ontslaat de medewerkers van het bureau.
(…)
Algemeen Rijksambtenarenreglement
Artikel 77
Aan den ambtenaar kan door het bevoegd gezag de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen of het werk, dan wel het verblijf aldaar, worden ontzegd.
Hij is verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde, die ten aanzien van het verblijf aldaar zijn vastgesteld.
Artikel 91
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 81, eerste lid onder k, kan de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst:
(…)
c. wanneer, naar het oordeel van het bevoegde gezag, het belang van de dienst zulks vordert.
2. Schorsing geschiedt door het gezag, dat bevoegd is tot aanstelling in het ambt, waarin geschorst wordt. Berust die bevoegdheid bij Ons, dan geschiedt de schorsing door Onze minister.
Artikel 99
Aan de ambtenaar in vaste dienst kan ook op andere gronden dan die in artikel 98 zijn geregeld of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, ontslag worden gegeven. Dat ontslag wordt eervol verleend.
In geval van ontslag ingevolge het eerste lid wordt door het tot ontslagverlening bevoegde gezag een voorziening getroffen waarbij de ambtenaar een uitkering verleend wordt, die, naar het oordeel van dat bevoegde gezag, met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Deze uitkering zal ten minste gelijk zijn aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de Werkloosheidswet. Voor zover door het bevoegde gezag ten gunste van de ambtenaar niet anders is beslist, zijn op de uitkering voor het overige de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk van overeenkomstige toepassing.
Indien de ambtenaar terzake van zijn ontslag ingevolge het eerste lid recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, wordt de in het tweede lid bedoelde uitkering met die uitkering verminderd.
Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie
Artikel 2
3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een melder als gevolg van het te goeder trouw en naar behoren melden van een vermoeden van een misstand of een vertrouwenspersoon integriteit vanwege diens functie als vertrouwenspersoon integriteit bij de uitoefening van zijn functie geen nadelige gevolgen ondervindt tijdens en na de behandeling van de melding.
(…)