ECLI:NL:CRVB:2022:1470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
21/1453 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op andere gronden en recht op ontslagvergoeding na verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de minister van Justitie en Veiligheid. Appellant, werkzaam sinds 1990, werd op 15 december 2019 eervol ontslagen op grond van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De Raad oordeelde dat het ontslag terecht was verleend, maar dat appellant recht had op een ontslagvergoeding. De verstoorde arbeidsverhouding was in overwegende mate te wijten aan de opstelling en handelwijze van de minister. Appellant had eerder misstanden gemeld, waaronder machtsmisbruik en intimidatie, wat leidde tot een vertrouwensbreuk. De Raad concludeerde dat de minister onvoldoende had gedaan om de situatie te herstellen na de ziekmelding van appellant en dat er geen adequate mediation was opgestart. Hierdoor was herplaatsing binnen de organisatie niet mogelijk. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en kende appellant een ontslagvergoeding toe, naast de reeds toegekende ontslaguitkering. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

21.1453 AW

Datum uitspraak: 23 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 maart 2021, 20/4837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen en [naam] . Als getuigen zijn gehoord [getuige 1] te [woonplaats 2] , [getuige 2] te [woonplaats 3] en [getuige 3] te [woonplaats 4] , drie oud-collega’s van appellant.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was sinds 1 januari 1990 werkzaam in de functie van [functie] ( [functie] ) in het [zorgcentrum] ( [zorgcentrum] ) in de [naam instelling] te [vestigingsplaats] .
1.3.
Op 13 juni 2017 is door 21 [functie] een bijeenkomst georganiseerd met de plaatsvervangend vestigingsdirecteur over de opgelopen spanningen binnen de organisatie.
1.4.
Appellant heeft op 3 augustus 2017 een verslag van de bijeenkomst verstuurd. Hij is die dag door de plaatsvervangend vestigingsdirecteur naar huis gestuurd. Appellant is daarna tijdelijk tewerkgesteld bij bouwtoezicht. Hij heeft zich op 7 augustus 2017 ziek gemeld.
1.5.
In zijn probleemanalyse van 13 september 2017 heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat werkgever en appellant met elkaar in gesprek gaan, middels een gespreksleider of een formele mediator.
1.6.
Op 11 oktober 2017 heeft de bedrijfsarts geadviseerd een onderzoek te laten doen door Skills. Tijdens de intake op 6 december 2017 heeft appellant aangegeven dat sprake is van een conflictsituatie. Skills heeft aan de bedrijfsarts gerapporteerd dat er spanningsklachten zijn op basis van de conflictsituatie met de werkgever en dat hier eerst aan gewerkt moet worden.
1.7.
Op 19 januari 2018 heeft appellant met drie andere melders een lijst met misstanden (zwartboek) naar de minister gestuurd. Naar aanleiding hiervan zijn gesprekken gehouden met de melders en de vertrouwenspersoon.
1.8.
Op 7 september 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen onder meer appellant, een andere melder van de misstanden, de divisiedirecteur [divisie] en de vestigingsdirecteur en de plaatsvervangend vestigingsdirecteur. In het gesprek heeft de divisiedirecteur gezegd dat zij de persoonlijke trajecten van appellant en de andere melder los ziet van het algemene traject van de melding van de misstanden. Zij concludeert aan het einde van het gesprek dat de verbinding tussen onder meer appellant en de plaatsvervangend vestigingsdirecteur nu (weer) gelegd is.
1.9.
Bij e-mailbericht van 17 november 2018 heeft appellant aan de woordvoerder van de minister voor Rechtsbescherming verzocht een gesprek te laten plaatsvinden tussen hem en de minister voor Rechtsbescherming over de gemelde misstanden. Appellant wil graag in gesprek omdat hij vindt dat zijn leidinggevenden en directie niets doen met het zwartboek. In een reactie van 21 november 2018 stelt de woordvoerder het signaal van appellant eerst te willen voorleggen aan de hoofddirecteur om deze niet te passeren. Daarna volgt een emailcorrespondentie tussen appellant en de woordvoerder die voortduurt tot 17 april 2019.
1.10.
Op 11 januari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen onder andere appellant, de drie andere melders van de misstanden en de hoofddirecteur. Op 15 maart 2019 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden.
1.11.
In zijn brief van 17 april 2019 aan de minister voor Rechtsbescherming heeft appellant melding gemaakt van de door hem geconstateerde misstanden en het doorlopen traject tot 17 april 2019, waarbij hij vermeldt dat de casemanager, het afdelingshoofd en de vestigingsdirecteur valse verklaringen over hem hebben afgelegd en valse rapportages hebben opgemaakt. Appellant verzoekt een diepgaand onafhankelijk onderzoek te starten naar de aangegeven misstanden.
1.12.
Bij brief van 17 april 2019 heeft de minister aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De minister stelt in het voornemen dat uit de door appellant toegestuurde e-mailberichten aan verschillende hoger geplaatste personen binnen de organisatie blijkt van een diep wantrouwen tegenover het bevoegd gezag. Appellant heeft bij brief van 6 juni 2019 zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
1.13.
Bij brief van 8 mei 2019 heeft de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: secretaris-generaal) aan appellant meegedeeld dat hij met het zwartboek niet een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden van een misstand in de zin van de Wet Huis voor klokkenluiders heeft gemeld. De secretaris-generaal heeft appellant verder meegedeeld vooralsnog geen redelijke grond te zien om aan te nemen dat er sprake is van een maatschappelijke misstand of angstcultuur. Om buiten iedere twijfel te hebben dat de veiligheid van gedetineerden en personeel niet in gevaar is en klachten daarover niet in de doofpot worden gestopt, heeft de secretaris-generaal besloten om de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: inspectie) onderzoek te laten doen. De inspectie zal in gesprek gaan met appellant en de drie andere melders, onderzoek doen naar het aangeleverde bronmateriaal, eventueel vervolgonderzoek doen en uiteindelijk rapporteren over de bevindingen, conclusies en aanbevelingen.
1.14.
Naar aanleiding van de brief van 8 mei 2019 heeft appellant van 10 mei 2019 tot 27 mei 2019 per e-mail contact met de centrale coördinator integriteit van het ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: integriteitscoördinator) over de in te plannen gesprekken met de inspectie, de daarin te bespreken onderwerpen en de mogelijkheid klachten in te dienen tegen diverse (top)ambtenaren.
1.15.
Op 3 juni 2019 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beslist dat aan appellant nog geen WIA-uitkering wordt toegekend, omdat de minister niet al zijn re-integratieverplichtingen is nagekomen. De loondoorbetalingsverplichting is door het Uwv verlengd tot 18 juli 2020.
1.16.
In juli 2019 heeft appellant per e-mail contact met de integriteitscoördinator. Appellant heeft hem alle stukken toegestuurd en enkele misstanden en zijn standpunt toegelicht. De integriteitscoördinator heeft uitleg gegeven over de procedure en de kanttekening geplaatst dat appellant zich als een goed ambtenaar en respectvol moet blijven gedragen.
1.17.
In zijn e-mailbericht van 9 augustus 2019 heeft de integriteitscoördinator de stand van zaken vermeld en bevestigd dat de ontslagprocedure vooralsnog wordt aangehouden tot 1 oktober 2019.
1.18.
In een e-mailbericht van 22 augustus 2019 heeft appellant de integriteitscoördinator er onder meer van beschuldigd appellant als klokkenluider te willen elimineren. Appellant voelt zich niet serieus genomen. In reactie op dit bericht deelt de integriteitscoördinator appellant mee niet meer te reageren en het contact te beëindigen vanwege de diskwalificerende en beschuldigende uitlatingen van appellant over verschillende personen en onderdelen binnen de organisatie.
1.19.
In zijn advies van 2 september 2019 heeft de bedrijfsarts meegedeeld dat appellant inzetbaar is voor werkzaamheden, maar dat de werkproblematiek nog niet is opgelost.
1.20.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om de stand van zaken te vernemen heeft de secretaris-generaal hem bij brief van 9 september 2019 meegedeeld dat de minister de aangegeven misstanden conform de daarvoor geldende procedures heeft onderzocht. De secretaris-generaal is nog in afwachting van het resultaat van het onderzoek van de inspectie. Hij heeft geconstateerd dat appellant in zijn correspondentie herhaaldelijk en in steeds schrillere bewoordingen ongefundeerde beschuldigingen en insinuaties heeft geuit aan het adres van de ambtelijke leiding van de [Dienst] ([Dienst]) en de ambtelijke leiding van het departement en wijst er op dat ook van medewerkers die zich in de knel voelen verwacht mag worden dat zij zich respectvol, behoorlijk en fatsoenlijk gedragen naar anderen in de organisatie. Desondanks is de minister bereid het voornemen tot ontslag in te trekken en in gesprek te gaan over het maken van een nieuwe start. Appellant zal daarvoor moeten erkennen en herkennen dat hij de grens van het betamelijke heeft overschreden met zijn uitlatingen. Appellant zal uitgenodigd worden voor een gesprek. Wanneer het geboden perspectief niet acceptabel is voor appellant zal de minister met appellant gaan verkennen op welke wijze en onder welke voorwaarden het dienstverband van appellant kan worden beëindigd.
1.21.
Op 8 oktober 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en de plaatsvervangend directeur [organisatie] over de voortzetting of herstart van de arbeidsrelatie in een andere penitentiaire inrichting. Appellant heeft in dat gesprek verklaard dat hij de gestelde voorwaarden voor een herstart bij [Dienst] niet wil accepteren. Hij vindt het onacceptabel dat hij alles zou moeten intrekken wat hij de laatste jaren heeft beweerd en waarvoor hij heeft gestreden. Appellant voelt zich niet serieus genomen en wil erkenning dat er sprake is van misstanden binnen de [naam instelling] . De conclusie van het gesprek is dat er onvoldoende chemie is om met enig vertrouwen te kijken naar een andere toekomst.
1.22.
Appellant heeft per e-mailbericht van 21 oktober 2019 nieuwe incidenten bij de [naam instelling] aangekaart en meegedeeld mogelijk aangifte te gaan doen bij de Rijksrecherche.
1.23.
Bij e-mailbericht van 22 oktober 2019 aan de plaatsvervangend directeur [divisie] heeft appellant verzocht inzage te krijgen in diverse rapporten en notities, het volledige medewerkerstevredenheidsonderzoek van 2017 en inzage in zijn personeelsdossier. Appellant stelt dat mogelijk sprake is van een schaduwdossier. Hij vraagt daarnaast of bekend is onder welke voorwaarden zijn dienstverband gaat eindigen. Appellant merkt op een voorkeur te hebben om de kwestie in de rechtszaal te behandelen, waarbij hij minimaal twintig getuigen zal oproepen, de zitting zal laten filmen en de zaak live via Twitter zal laten verslaan.
1.24.
Bij brief van 6 november 2019 heeft de minister aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 99 van het ARAR.
1.25.
In zijn e-mailbericht van 8 november 2019 heeft appellant aan het secretariaat van de minister aangegeven aangifte te gaan doen vanwege ernstige misstanden/misdrijven.
1.26.
Bij e-mailbericht van 11 november 2019 heeft appellant aan de vaste commissie voor justitie en veiligheid (hierna: commissie) verzocht hem op te roepen voor een toelichting op zijn e-mailbericht, waarin appellant misstanden heeft gemeld en aangegeven dat dringend ingrijpen zeer gewenst is. Op 13 november 2019 heeft appellant een e-mailbericht verstuurd naar de commissie met de vraag wanneer zij denkt naar zijn verzoek te kunnen kijken. Op 16 november 2019 heeft appellant nog een e-mailbericht gestuurd naar de commissie met informatie en herhaald dat dringend ingrijpen gewenst is. De commissie heeft bij brief van 27 november 2019 de minister voor Rechtsbescherming verzocht om een reactie op de inhoud van het e-mailbericht van appellant.
1.27.
Bij brief van 21 november 2019 aan de minister voor Rechtsbescherming heeft appellant verwezen naar zijn eerdere klokkenluidersbrieven en hem verzocht rechtsbescherming te verlenen en het voornemen tot ontslag per 1 december 2019 ongedaan te maken.
1.28.
In het advies van 5 december 2019 geeft de bedrijfsarts aan dat appellant arbeidsongeschikt is, dat de oorzaak werkgerelateerd is en dat sprake is van een conflict.
1.29.
In het zienswijzegesprek van 5 december 2019 heeft appellant verwezen naar zijn zienswijze van 6 juni 2019 tegen het eerdere voornemen om tot eervol ontslag over te gaan op grond van artikel 99 van het ARAR.
1.30.
Bij besluit van 11 december 2019 (ontslagbesluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2020 (bestreden besluit), heeft de minister appellant eervol ontslag verleend per 15 december 2019 op grond van artikel 99 van het ARAR. Volgens de minister is sprake van een onoverbrugbaar verschil van mening over hoe de toekomst vormgegeven zou moeten worden en van een zodanige verstoring van de arbeidsverhouding dat hij de aanstelling beëindigt. Conform artikel 99, tweede lid, van het ARAR wordt aan appellant een ontslaguitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door feiten en omstandigheden van na het ontslagbesluit mede in de beoordeling te betrekken.
4.1.1.
Aan het slot van rechtsoverweging 4.2 in de aangevallen uitspraak oordeelt de rechtbank dat de verstoorde verhouding ontegenzeggelijk blijkt “uit het hiervoor vermelde overzicht van de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden.” Dit overzicht is opgenomen in de overwegingen 1.1 tot en met 1.40 van de aangevallen uitspraak. In de overwegingen 1.37 tot en met 1.40 worden gebeurtenissen beschreven die zich na de datum van het ontslagbesluit hebben voorgedaan. Zo wordt onder meer verwezen naar een e-mailbericht van appellant van 17 januari 2020, waarin hij een aantal functionarissen van het ministerie van Justitie en Veiligheid meedeelt dat zij onderdeel zijn geworden van de [Dienst]-doofpot.
4.1.2.
Het oordeel dat sprake is van een verstoorde verhouding motiveert de rechtbank nader in de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.6. In overweging 4.4 noemt de rechtbank “toon en gedrag” van appellant en verwijst zonder voorbehoud naar voorbeelden daarvan die in het verweerschrift van de minister worden gegeven. Dit verweerschrift bevat – naast citaten uit de correspondentie van appellant die dateert van voor het ontslagbesluit – onder randnummers 3.21 en 3.22 citaten uit twee e-mailberichten van appellant van 17 januari 2020.
4.1.3.
Ter zitting van de Raad heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een overzicht van feiten die iets zeggen over de context van het ontslag en niet per se meewegen in de beoordeling. De Raad ziet dat anders. Uit 4.1.1. en 4.1.2. volgt dat de rechtbank ook feiten en omstandigheden van na het ontslagbesluit heeft meegewogen en deze niet uitdrukkelijk heeft uitgesloten in haar oordeel dat ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding. Alleen al omdat met het ontslagbesluit een einde is gekomen aan de arbeidsverhouding van appellant en de minister is dat onjuist.
4.2.
De Raad zal vervolgens een oordeel geven over het bestreden besluit. Daartoe beantwoordt de Raad de volgende vragen:
  • Was er ten tijde van het ontslagbesluit sprake van een verstoorde arbeidsverhouding?
  • Zo ja, was deze verstoorde verhouding in overwegende mate te wijten aan de minister?
Verstoorde arbeidsverhouding
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan een ontslaggrond als die van artikel 99 van het ARAR worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de arbeidsverhouding tussen de minister en hemzelf gedurende zijn dienstverband van nagenoeg dertig jaren goed was en dat er geen aanleiding was voor een ontslag wegens een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellant heeft, samen met drie collega’s, in januari 2018 melding gemaakt van wat hij als misstanden binnen de [naam instelling] beschouwt. Appellant is van mening dat deze melding inhoudelijk nooit goed is onderzocht. In zijn brief van 17 april 2019 aan de minister voor Rechtsbescherming stelt appellant dat er op het terrein van [naam instelling] sinds begin 2017 onder meer sprake is van machtsmisbruik, intimidatie en een angst-, doofpot-, en afrekencultuur. Volgens hem heeft de (hoofd)directie noodsignalen hierover genegeerd. Appellant stelt te kunnen bewijzen dat meerdere functionarissen valse verklaringen over hem hebben afgelegd en valse rapportages hebben opgemaakt. Zijn klachten daarover zijn volgens hem nooit onderzocht.
4.4.2.
In zijn zienswijze van 6 juni 2019, vormgegeven als een uitvoerig commentaar op de tekst van het voornemen om tot ontslag over te gaan, weerspreekt appellant niet de constatering in het voornemen dat uit de behandeling van de integriteitsklacht een diep wantrouwen van hem tegen het bevoegd gezag duidelijk is geworden. In de zienswijze geeft appellant in reactie op zijn eerdere aankondiging dat hij aangifte gaat doen tegen een of meerdere (top)ambtenaren aan dat meerdere ambtenaren van [naam instelling] zich schuldig hebben gemaakt aan ambtsmisdrijven. Hij ziet een patroon waarin meerdere directeuren onjuiste verklaringen over hem afleggen en zijn klachten niet serieus nemen. Verder verwijt appellant de vestigingsdirecteur van [naam instelling] dat hij zijn afspraken niet nakomt, niet naar de noodsignalen van appellant luistert en niet aan waarheidsvinding doet.
4.4.3.
Uit de brief van 17 april 2019 en uit de zienswijze van 6 juni 2019 blijkt dat appellant in de periode voorafgaand aan het ontslagbesluit geen vertrouwen had in de leiding van [naam instelling] en evenmin in de leiding van [Dienst]. Dit wantrouwen blijkt ook uit andere stukken, zoals bijvoorbeeld het e-mailbericht van 22 augustus 2019 van appellant aan de integriteitscoördinator, de e-mailberichten van 21 en 22 oktober 2019 en het e-mailbericht van 8 november 2019. In het gesprek van 8 oktober 2019 hebben de plaatsvervangend directeur [organisatie] en appellant verkend of er desalniettemin een basis was om samen verder te gaan. De ook door appellant onderschreven conclusie van dit gesprek is dat er onvoldoende chemie is om met enig vertrouwen te kunnen toewerken naar een andere toekomst. Het zienswijzegesprek van 5 december 2019 heeft niet tot andere inzichten geleid.
4.4.4.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de Raad dat er ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding en dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk was. Dit betekent dat de minister bevoegd was appellant op grond van artikel 99 van het ARAR te ontslaan.
4.4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak op het punt van de verstoorde arbeidsverhouding, zij het met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
Aandeel in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding
4.5.
Bij het ontslagbesluit heeft de minister aan appellant conform artikel 99, tweede lid, van het ARAR de garantie gegeven dat hij in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en een bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044), is voor een vergoeding, naast genoemde ontslaguitkering, in het algemeen slechts aanleiding als voldaan is aan de voorwaarde dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Het gaat daarbij niet om een volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Als sprake is van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan (de drempel) is vervolgens voor de berekening van de hoogte van de vergoeding van belang: de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar drie bandbreedten: 51 tot 65% (factor 0,5), 65 tot 80% (factor 0,75) en 80 tot 100% (factor 1), de hoogte van het maandsalaris inclusief vakantietoeslag, alsmede de helft van het aantal dienstjaren. Voor het meewegen van andere factoren, zoals kansen op de arbeidsmarkt en gezondheidstoestand en reputatieschade, bestaat in beginsel geen aanleiding. De kosten van outplacement mogen niet worden afgetrokken van de berekende vergoeding. Dat een betrokkene als gevolg van maatregelen van de werkgever tijdelijk niet werkzaam is geweest, maar wel salaris heeft ontvangen, dient – uitzonderlijke omstandigheden daargelaten – evenmin tot aftrek te leiden .
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de vertrouwensbreuk die tot het ontslag heeft geleid in overwegende mate is te wijten aan de opstelling en handelwijze van de minister. Deze beroepsgrond slaagt.
4.6.1.
Nadat appellant zich op 7 augustus 2017 had ziekgemeld is er door de minister geen contact met appellant gezocht. Op 13 september 2017 heeft de bedrijfsarts geadviseerd met appellant in gesprek te gaan, middels een gespreksleider of een formele mediator. De minister heeft daartoe in oktober 2017, ongeveer twee maanden na de ziekmelding, een poging ondernomen. Daarbij is echter geen gespreksleider of mediator in de arm genomen. Er is geen mediationtraject opgestart, ook niet nadat Skills na de intake op 6 december 2017 aan de bedrijfsarts had gerapporteerd dat er eerst gewerkt moest worden aan de spanningsklachten die appellant ervoer als gevolg van een conflictsituatie met zijn werkgever. Nadat appellant met drie andere melders in januari 2018 een integriteitsklacht had ingediend over de gang van zaken bij het [zorgcentrum] heeft de minister prioriteit gegeven aan de afhandeling van deze klacht en is de mediation uit het zicht geraakt. Pas in het gesprek van 7 september 2018 is de verbinding tussen appellant en plaatsvervangend vestigingsdirecteur hersteld. Niet lang daarna, op 24 september 2018, heeft appellant een intakegesprek gehad met een mediator. Tot een mediation is het uiteindelijk niet gekomen omdat in oktober 2018 bleek dat de plaatsvervangend vestigingsdirecteur, de beoogde gesprekspartner van appellant in het mediationtraject, de [naam instelling] ging verlaten.
4.6.2.
Uit het voorgaande blijkt dat de minister in de periode na 7 augustus 2017 weinig ondernomen heeft om contact met appellant te krijgen. De ziekmeldingsprocedure is gaan lopen, appellant is regelmatig gezien door de bedrijfsarts, maar een gesprek tussen de betrokken leidinggevenden en appellant over zijn toestand, over de gebeurtenissen op 3 augustus 2017 en over de zorgen die hij had over de gang van zaken binnen het [zorgcentrum] , heeft in de eerste maanden na de ziekmelding niet plaatsgevonden. Gelet op de spanningen in de organisatie, waarover ook de getuigen hebben verklaard, en gezien de lange loopbaan van appellant en zijn staat van dienst was dit wel aangewezen. Dat appellant, zoals de minister ter zitting heeft gesteld, meteen met een advocaat kwam, maakt dit niet anders. Gelet op het uitblijven van een reactie op zijn verzoek om het besluit tot overplaatsing op schrift te mogen ontvangen is het niet onbegrijpelijk dat appellant zich had voorzien van juridische bijstand. Aan een gesprek stond dit niet in de weg. De minister heeft verder te lang gewacht met het in gang zetten van de al in een vroeg stadium geadviseerde mediation. Daardoor is de conflictsituatie die appellant ervoer niet tijdig besproken en kon er niet gewerkt worden aan het herstel van vertrouwen. Dat de minister in de richting van appellant weinig actief is geweest wordt bevestigd in het arbeidsdeskundig rapport dat ten grondslag ligt aan het oordeel van het Uwv van 3 juni 2019.
4.6.3.
Ook appellant heeft een aandeel gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding. Dat aandeel is vooral gelegen in zijn wijze van communiceren. Ook als in aanmerking wordt genomen dat appellant het gevoel had dat zijn melding niet serieus is onderzocht en dat de minister er op uit was om hem te ontslaan, moeten de bewoordingen die appellant op verschillende momenten jegens verschillende functionarissen heeft gebruikt als ongepast en intimiderend worden aangemerkt. Deze wijze van communiceren en de omstandigheid dat appellant erkenning wenste van zijn standpunt dat er sprake was van misstanden in de [naam instelling] hebben er uiteindelijk toe geleid dat de opening die de minister in zijn brief van 9 september 2019 heeft geboden om het dienstverband voort te zetten niet benut kon worden.
4.6.4.
Geconstateerd kan worden dat zowel aan de minister als aan appellant verwijten te maken zijn. Alles afwegende komt de Raad tot het oordeel dat de minister een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding. Voor dit oordeel is doorslaggevend dat de minister na de gebeurtenissen op 3 augustus 2017 en de ziekmelding vier dagen later niet doortastend heeft gehandeld en met appellant in gesprek is gegaan. Daarmee heeft de minister zichzelf en appellant de kans ontnomen om – toen dat wellicht nog mogelijk was – tot een goede oplossing voor de ontstane situatie te komen. Het aandeel van de minister wordt geschat op een percentage vallend binnen de bandbreedte van 51 tot 65%. Dit betekent dat appellant recht heeft op een ontslagvergoeding, naast de reeds toegekende ontslaguitkering. Deze wordt berekend door het aantal dienstjaren te delen door twee, te vermenigvuldigen met het bruto maandsalaris ten tijde van het ontslag, inclusief vakantietoeslag, en daarop de factor 0,5 toe te passen.
4.7.
Uit 4.5 tot en met 4.6.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarin geen ontslagvergoeding is toegekend. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarin aan appellant geen ontslagvergoeding is toegekend, naast de reeds toegekende ontslaguitkering. De Raad ziet aanleiding om in zoverre zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat aan appellant een ontslagvergoeding wordt toegekend, berekend volgens rechtsoverweging 4.6.4.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (2 punten) en op € 759,- (1 punt) in hoger beroep, in totaal € 2.277,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover geen ontslagvergoeding is toegekend;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 11 juni 2020 voor zover daarin aan appellant geen ontslagvergoeding is toegekend;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat aan appellant een ontslagvergoeding wordt toegekend, berekend volgens rechtsoverweging 4.6.4;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 448,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en L.M. Tobé en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) G.F. Telci