Uitspraak
19.5036 PW
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep gegrond werd verklaard vanwege het niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op drie aanvragen van appellant. Appellant ontving sinds 21 mei 2015 bijstand op grond van de Participatiewet, maar verzocht in 2018 om beëindiging van de reservering van zijn vakantietoeslag en om terugbetaling van bedragen die waren ingehouden ter aflossing van een terugvordering. Tevens vroeg hij om beëindiging van de verlaging van zijn bijstandsnorm. Het college heeft niet tijdig op deze aanvragen beslist, wat leidde tot een ingebrekestelling door appellant en uiteindelijk tot een beroep bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat het college een dwangsom van in totaal € 1.350,- verschuldigd was voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen. Appellant ging in hoger beroep, omdat hij van mening was dat de rechtbank ten onrechte had vastgesteld dat voor de aanvragen 1 en 2 slechts één dwangsom verschuldigd was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd overwogen dat de aanvragen 1 en 2 inhoudelijk samenhangen en dat het college voor het niet tijdig nemen van besluiten op deze aanvragen slechts één dwangsom verschuldigd is. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanvragen 1 en 2 samenhangen, terwijl aanvraag 3 een andere beoordeling vereiste. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.