1.3.Met het besluit van 14 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 juni 2016 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en appellante met ingang van 1 juli 2016 aangewezen als herplaatsingskandidaat en besloten aan haar nog geen eerste aanbod te doen.
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.1.Het hoger beroep is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante heeft haar verzoek om schadevergoeding in hoger beroep, desgevraagd ter zitting, niet uitgebreid.
3.1.2.Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
3.1.3.De redelijke termijn voor een procedure in twee instanties is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen.Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld.In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.1.4.Tijdens de beroepsfase is namens appellante twee keer verzocht om uitstel van een geplande zitting op 20 december 2018 en op 28 maart 2019, respectievelijk met twee maanden en met drie maanden. De zaak is vervolgens ter zitting van de rechtbank op 2 maart 2020 behandeld. De behandeling ter zitting is geschorst teneinde partijen zes weken de gelegenheid te bieden om in overleg te treden en een oplossing voor het geschil te vinden. Nadien is in mei 2020 namens appellante opnieuw verzocht om uitstel van (verdere) behandeling met vier weken. In de omstandigheden dat appellante zelf meerdere keren heeft verzocht om uitstel ziet de Raad aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met zes maanden tot in totaal tweeënhalf jaar. Anders dan de rechtbank ziet de Raad niet dat de arbeidsongeschiktheid van appellante van invloed is geweest op de duur van de procedure nu deze procedure alleen gaat over de aanwijzing als herplaatsingskandidaat en niet over het aanbieden van, dan wel de feitelijke plaatsing in een andere functie. Dat de korpschef aan appellante een dwangsom heeft betaald wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar staat aan deze beoordeling niet in de weg.
3.1.5.Van de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 juli 2016 tot de datum van de aangevallen uitspraak op 21 augustus 2020 zijn vier jaar en één maand verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de korpschef elf maanden geduurd en heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 26 juli 2017 tot de uitspraak op 21 augustus 2020 drie jaar en één maand geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
3.1.6.De korpschef heeft de termijn voor de behandeling van het bezwaar met bijna vijf maanden overschreden. De rechtbank heeft de termijn voor de behandeling van het beroep met dertien maanden overschreden. Hierbij is rekening gehouden met wat in 3.1.4 is overwogen. Dit leidt tot een schadevergoeding van 3 maal € 500,-, dit is € 1.500,-.
3.1.7.Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de Staat onderscheidenlijk van de korpschef wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016.De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.084,- (13/18 deel van € 1.500,-). De korpschef wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 416,- (5/18 deel van € 1.500,-).