ECLI:NL:CRVB:2022:68

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
7 januari 2022
Zaaknummer
20/3337 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

Op 7 januari 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de korpschef van politie en de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2020, waarin het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen. De Centrale Raad oordeelt dat de rechtbank dit verzoek ten onrechte heeft afgewezen. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn voor de procedure in twee instanties is overschreden, waarbij de totale duur van de procedure meer dan vier jaar heeft bedragen. De Raad wijst op de relevante bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en concludeert dat appellante recht heeft op schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad kent een schadevergoeding toe van in totaal € 1.500,-, waarvan € 1.084,- voor rekening van de Staat en € 416,- voor rekening van de korpschef. Daarnaast worden de proceskosten van appellante vergoed, die in totaal € 1.518,- bedragen, gelijkelijk verdeeld tussen de Staat en de korpschef. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze het verzoek om schadevergoeding betreft.

Uitspraak

20.3337 AW

Datum uitspraak: 7 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 augustus 2020, 17/4402 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Kouwenoord hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kouwenoord. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Arts.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met het besluit van 1 december 2015 heeft de korpschef de oorspronkelijke functie van appellante vastgesteld op de functie van Operationeel Specialist B, gewaardeerd in salarisschaal 10, de LFNP-functie waarnaar appellant op 1 januari 2012 is overgegaan.
1.2.
Met het besluit van 10 juni 2016 heeft de korpschef appellante met ingang van 1 juli 2016 als functievolger geplaatst in de functie Bedrijfsvoeringspecialist B, [sectie] , gewaardeerd in salarisschaal 10 in de formatie van het Politiedienstencentrum, [dienst] , [onderdeel] , [onderdeel] [standplaats] , [afdeling] met als plaats van tewerkstelling [adres] te [standplaats] .
1.3.
Met het besluit van 14 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 juni 2016 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en appellante met ingang van 1 juli 2016 aangewezen als herplaatsingskandidaat en besloten aan haar nog geen eerste aanbod te doen.
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante heeft haar verzoek om schadevergoeding in hoger beroep, desgevraagd ter zitting, niet uitgebreid.
3.1.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
3.1.3.
De redelijke termijn voor een procedure in twee instanties is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. [1] Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld. [2] In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [3]
3.1.4.
Tijdens de beroepsfase is namens appellante twee keer verzocht om uitstel van een geplande zitting op 20 december 2018 en op 28 maart 2019, respectievelijk met twee maanden en met drie maanden. De zaak is vervolgens ter zitting van de rechtbank op 2 maart 2020 behandeld. De behandeling ter zitting is geschorst teneinde partijen zes weken de gelegenheid te bieden om in overleg te treden en een oplossing voor het geschil te vinden. Nadien is in mei 2020 namens appellante opnieuw verzocht om uitstel van (verdere) behandeling met vier weken. In de omstandigheden dat appellante zelf meerdere keren heeft verzocht om uitstel ziet de Raad aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met zes maanden tot in totaal tweeënhalf jaar. Anders dan de rechtbank ziet de Raad niet dat de arbeidsongeschiktheid van appellante van invloed is geweest op de duur van de procedure nu deze procedure alleen gaat over de aanwijzing als herplaatsingskandidaat en niet over het aanbieden van, dan wel de feitelijke plaatsing in een andere functie. Dat de korpschef aan appellante een dwangsom heeft betaald wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar staat aan deze beoordeling niet in de weg.
3.1.5.
Van de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 juli 2016 tot de datum van de aangevallen uitspraak op 21 augustus 2020 zijn vier jaar en één maand verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de korpschef elf maanden geduurd en heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 26 juli 2017 tot de uitspraak op 21 augustus 2020 drie jaar en één maand geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
3.1.6.
De korpschef heeft de termijn voor de behandeling van het bezwaar met bijna vijf maanden overschreden. De rechtbank heeft de termijn voor de behandeling van het beroep met dertien maanden overschreden. Hierbij is rekening gehouden met wat in 3.1.4 is overwogen. Dit leidt tot een schadevergoeding van 3 maal € 500,-, dit is € 1.500,-.
3.1.7.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de Staat onderscheidenlijk van de korpschef wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [4] De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.084,- (13/18 deel van € 1.500,-). De korpschef wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 416,- (5/18 deel van € 1.500,-).
3.2.
Uit 3.1.1 tot en met 3.1.7 volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de korpschef en de Staat veroordelen tot betaling van immateriële schadevergoeding als omschreven in 3.1.7.
3.4.
Aanleiding bestaat om de Staat en de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante die betrekking hebben op het verzoek om schadevergoeding in beroep en in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op in totaal € 1.518,-
(4 punten, wegingsfactor 0,5) en gelijkelijk verdeeld € 759,- ten laste van de Staat en € 759,- ten laste van de korpschef. Het betaalde griffierecht in hoger beroep zal door de griffier van de Raad worden terugbetaald. Voor vergoeding van het griffierecht in beroep bestaat geen aanleiding omdat voor een verzoek om schadevergoeding geen griffierecht is verschuldigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.084,-;
- veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 416,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 759,-;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 759,-;
- bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 265,-, aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Buur

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
2.CRvB 1 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1998.
3.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.