In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen het ontslag dat haar per 1 juli 2019 is verleend door de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie. Het ontslag was gebaseerd op artikel 124 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) en volgde op een reorganisatie en een onherstelbare verstoring van de arbeidsverhouding. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 juli 2024 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris voldoende inspanningen heeft verricht om tot een oplossing te komen, maar dat appellante niet constructief heeft meegewerkt aan het vinden van een oplossing. De Raad concludeerde dat de verhoudingen onherstelbaar verstoord waren en dat het ontslagbesluit standhield. Het hoger beroep dat betrekking had op het plaatsingsbesluit en het besluit tot het verlenen van buitengewoon verlof werd niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
De zaak begon met een reorganisatie waarbij appellante werd geplaatst in een andere functie. Appellante diende een klacht in over haar collega's, wat leidde tot een onderzoek door de Commissie Ongewenst Gedrag (COG). De COG concludeerde dat er sprake was van een onveilige werkomgeving en adviseerde om met appellante in overleg te treden. Ondanks pogingen van de staatssecretaris om tot een oplossing te komen, bleef appellante zich verzetten. Uiteindelijk leidde dit tot het ontslag, dat door de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet verantwoordelijk was voor de verstoring van de verhoudingen en dat het ontslag terecht was verleend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk voor de overige besluiten.