4.2.Voor zover appellant heeft betoogd dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat hij aan zijn verzoeken om terug te komen van het besluit van 27 mei 2009 geen nieuwe feiten ten grondslag heeft gelegd, kan appellant daarin niet worden gevolgd. In zijn rapport van 15 oktober 2015 heeft Walters immers neergelegd dat de borstklachten appellant niet belemmeren bij het verrichten van werkzaamheden. Appellant heeft ook zelf te kennen gegeven in zijn brief van 22 augustus 2019 dat de melding van 16 juli 2014 ziet op klachten die ten tijde van de keuring in 2008 al bestonden, maar destijds niet zijn meegenomen omdat zij niet ernstig van aard waren en het een tijdelijk probleem leek. Het enkele feit dat appellant thans over een rapport van een radioloog beschikt, geeft geen aanleiding om terug te komen van de beslissing van 27 mei 2009. Dit geldt ook voor de diagnose ‘cervical spondylosis with paracervical muscle spasm’. Daarbij is van belang dat appellant in 27 oktober 2010 door een neuroloog J.O. Mispelblom Beijer is gezien en deze heeft geconstateerd dat geen tekenen van wortelcompressie op cervicaal niveau konden worden vastgesteld en dat deze op grond van de neurologische bevindingen geen ernstige neurologisch bepaalde beperkingen bij appellant aanwezig acht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 juli 2016 dan ook terecht geconcludeerd dat uit de meegestuurde gegevens geen aanwijzingen naar voren kwamen dat er nieuwe medische gegevens waren over de eerdere periode die niet bekend waren, noch waren er aanwijzingen dat sprake was van toegenomen beperkingen. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 27 mei 2009. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit 1 in zoverre evident onredelijk is. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 terecht ongegrond verklaard.
Melding toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.3.1.Op grond van artikel 37, eerste lid, van de WAO vindt in het geval van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
4.3.2.Op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO vindt de in het eerste lid genoemde herziening na 104 weken niet plaats als de WAO-uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b van de WAO als werknemer wordt beschouwd en de toename van de arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit al bestaande arbeidsongeschiktheid waarvoor een WAO-uitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
4.3.3.De melding van appellant dateert van 8 september 2014, dus na het eindigen van de termijn van vijf jaar na de datum van herziening van de WAO-uitkering, zijnde 25 mei 2009. Daarbij is van belang dat niet bepalend is de datum van het besluit waarbij de herziening is gedaan, maar de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering is herzien. Van toepassing is dan ook artikel 37 van de WAO. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraken van 7 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5632 en 23 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4611) dient bij een beoordeling van de gestelde toename van de arbeidsongeschiktheid op grond van dit wetsartikel zowel een medische als een arbeidskundige beoordeling plaats te vinden. 4.3.4.In de eerste plaats moet bezien worden of sprake is van een toename van medische beperkingen en of die beperkingen voortvloeien uit dezelfde oorzaken die een rol speelden bij de herziening van de uitkering bij besluit van 27 mei 2009.
4.3.5.Appellant heeft over het medisch onderzoek in Thailand naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er twee rapportages zijn. Hij heeft er op gewezen dat het psychiatrisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, nu hij in Thailand is onderzocht door een psychiater, terwijl van dit onderzoek geen rapport is opgesteld. Appellant is van mening dat het Uwv zonder psychiatrisch rapport geen besluit had mogen nemen. Appellant wordt hierin niet gevolgd. Walters heeft toegelicht dat het psychiatrisch onderzoek, zoals dat is verwoord in zijn rapport, een weergave is van zijn eigen bevindingen en dat deze zijn bevestigd door de zekerheidshalve door hem geraadpleegde psychiater. Dat deze bevindingen niet juist zouden zijn, is door appellant niet gesteld. Bovendien is niet gebleken dat appellant destijds onder behandeling was in verband met psychische klachten, zodat ook verder niet gebleken is dat de bevindingen van Walters niet juist zouden zijn.
4.3.6.Ook overigens is niet gebleken dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig zou zijn geweest, zoals door appellant gesteld. De verzekeringsarts heeft appellant laten onderzoeken door Walters in Thailand, waarbij deze in kennis is gesteld van de klachten van appellant. De verzekeringsartsen hebben kennis genomen van het rapport van deze arts en hebben de medische informatie die appellant bij zijn verzoeken en melding heeft toegezonden bij hun beoordeling betrokken. Er is aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen voor lang staan en lopen. Het betoog van appellant over het feit dat het Uwv uitgaat van een andere diagnose dan de artsen in Thailand, geen rekening houdt met zijn RSI-klachten en een onjuiste CAS-code heeft gehanteerd, leidt niet tot een andere uitkomst. Zoals het Uwv ook naar voren heeft gebracht is immers niet de diagnose bepalend voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, maar diens beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum in geding. De verzekeringsartsen hebben terecht vastgesteld dat op basis van het rapport van Walters en de door appellant ingebrachte medische informatie niet is gebleken dat – behoudens voor lang lopen en staan – de beperkingen van appellant zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is er voorts terecht vanuit gegaan dat de borstklachten, hoofdpijnklachten en duizeligheidsklachten niet verzekerde klachten betreffen, aangezien deze zijn ontstaan in een periode waarover appellant uitsluitend op grond van artikel 7b van de WAO voor die wet verzekerd was. Deze dienen dan ook bij de vaststelling van de belastbaarheid in oktober 2015 buiten beschouwing te blijven. De omstandigheid dat appellant mogelijk wel eerder klachten op deze terreinen had maar dat die klachten niet hebben geleid tot het aannemen van beperkingen, doet daar niet aan af. Dit geldt eveneens voor de nekklachten van appellant, aangezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 mei 2009 heeft geoordeeld dat er geen beperkingen zijn in de bewegingen op zich van de nek en schouders.
4.3.7.Appellant wordt dus niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn duizeligheidsklachten als verzekerde klachten moeten worden aangemerkt, omdat zij mogelijk verband houden met zijn psychische/psychiatrische aandoening. De formulering van artikel 37 van de WAO, gelet op de daarop door de wetgever gegeven toelichting, strekt ertoe in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van de betrokkene te doen doorslaan (zie onder meer de uitspraak van 6 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9715). In dit geval is evenwel geen aanleiding tot zodanige twijfel, omdat het bestaan van een mogelijk verband daartoe onvoldoende is mede gezien het feit dat niet gebleken is van een toename van psychische beperkingen. 4.3.8.De stelling van appellant dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op de melding van zijn oogklachten heeft beslist bij het besluit van 9 maart 2016, terwijl hij pas op 5 april 2016 melding heeft gedaan van nieuwe feiten over zijn oogklachten, is een onjuiste lezing van de uitspraak. De rechtbank heeft immers slechts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op duidelijke wijze te kennen heeft gegeven waarom de oogklachten van appellant geen aanleiding geven voor het aannemen van extra beperkingen. Walters heeft immers in zijn rapport van 15 oktober 2015 opgemerkt dat de druk in de ogen/glaucoma niet tot beperkingen leidt. Het Uwv heeft dus kunnen vaststellen dat deze klachten geen aanleiding geven tot het aannemen van extra beperkingen, nog afgezien van de vraag of deze klachten verzekerd zijn.
4.3.9.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts vastgestelde FML’s weliswaar bijgesteld, maar dit houdt slechts verband met de omstandigheid dat de verzekeringsarts bij de vastlegging van de beperkingen niet is uitgegaan van de FML van 18 mei 2009, maar van een FML van een latere datum die ziet op een andere datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit terecht gecorrigeerd. Het Uwv heeft hierin geen aanleiding hoeven zien om – met toepassing van artikel 7:9 van de Awb – appellant in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Op grond van artikel 7:9 van de Awb is het Uwv – wanneer na het horen feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn – gehouden dit aan belanghebbenden mee te delen en dienen zij in de gelegenheid te worden gesteld daarover te worden gehoord. Gelet op het feit dat er slechts sprake is geweest van een herstel van een omissie en het bezwaar schriftelijk is afgedaan, is er geen grond waarom het Uwv dit aan appellant had moeten voorhouden.