ECLI:NL:RBOBR:2020:838

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
18/2181
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens betrokkenheid bij genocide in Rwanda

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, die in verband wordt gebracht met ernstige misdrijven, waaronder genocide in Rwanda. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser tijdens zijn asiel- en naturalisatieprocedures relevante informatie heeft verzwegen over zijn betrokkenheid bij de genocide in Rwanda in 1994. De rechtbank oordeelt dat de beoordeling door de Unit 1(F) van de IND en het individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken voldoende bewijs bieden voor de conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank verklaart het beroep gegrond vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Eiser krijgt een schadevergoeding van € 3.000,- toegewezen voor de immateriële schade door de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van het Nederlanderschap gerechtvaardigd is, gezien de ernst van de verzwegen feiten en het belang van de Nederlandse Staat.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/2181

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 februari 2020 in de zaak tussen

[naam], geboren op [geboortedag] 1955 en wonend in [woonplaats] , eiser,
(gemachtigde: mr. C.M. Buisman),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid(dan wel diens rechtsvoorganger de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie), verweerder,
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken.
Hiertegen heeft eiser op 10 februari 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 5 november 2014 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft bij besluit van 29 oktober 2015 dit besluit op bezwaar ingetrokken.
Bij besluit op bezwaar van 21 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 30 oktober 2017 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 17/2957. Ook heeft hij op 3 december 2017 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 22 december 2017 (SHE 17/3289) is dit verzoek toegewezen.
Op 20 maart 2018 heeft de zitting in de beroepsprocedure SHE 17/2957 plaatsgevonden. Bij uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 1 mei 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:2067) is dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft eiser op 25 mei 2018 hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2865) is dit hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank in zaaknummer SHE 17/2957 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. De zaak is vervolgens door de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer SHE 18/2181.
Verweerder heeft op 20 augustus 2019 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 augustus 2019 heeft de rechtbank bij de minister van Buitenlandse Zaken de stukken opgevraagd die ten grondslag liggen aan het bij de besluitvorming betrokken individuele ambtsbericht van 31 augustus 2016 (kenmerk: KIG151102.0062). De minister van Buitenlandse Zaken heeft bij brief van 3 september 2019 de onderliggende stukken bij het individueel ambtsbericht overgelegd. Ten aanzien van de ongeschoonde versie heeft de minister van Buitenlandse Zaken met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om beperkte kennisgeving vanwege bescherming van geraadpleegde bronnen en de gebruikte onderzoeksmethoden. Bij beslissing van 20 september 2019 heeft de enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Partijen hebben bij brieven van 23 september 2019 en 30 september 2019 de rechtbank toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, Awb om mede op grondslag van de vertrouwelijke gedeelten van de overgelegde onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht uitspraak te doen.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend bij brieven van 15, 16 en 17 oktober 2019 en bij telefax van 28 oktober 2019. Eiser heeft bij de brief van 15 oktober 2019 verzocht om benoeming van een deskundige. Verweerder heeft bij brief van 17 oktober 2019 afwijzing van dit verzoek bepleit. Bij de brief van 16 oktober 2019 heeft eiser verzocht om het horen van twee getuigen op zitting.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Eiser is naar de zitting gekomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Tijdens de zitting zijn als getuigen gehoord [naam] , wonend in [woonplaats] en [naam] , wonend in [woonplaats] .

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser is geboren in Birembo, Rwanda. Hij behoort tot de Hutu‑bevolkingsgroep. In december 1994 heeft eiser Rwanda verlaten en is hij naar de Democratische Republiek Congo (DRC) gevlucht, waar hij in het kamp Mugunga verbleef. In februari 1995 is eiser aangehouden in Kisoro, Oeganda en heeft hij anderhalve maand vastgezeten. Na omkoping is eiser vrijgelaten en teruggekeerd naar het kamp Mugunga, waar hij heeft verbleven totdat hij in december 1995 naar zijn oom in Massisi in de DRC is vertrokken. In juni/juli 1998 is eiser naar Nairobi in Kenia vertrokken. Na een maand is hij van Nairobi naar Malaba in Kenia gereisd, waar eiser heeft verbleven totdat hij op 18 januari 1999 terugkeerde in Nairobi om vervolgens via Zambia of Zimbabwe per vliegtuig naar Nederland te reizen. In de nacht van 21 op 22 januari 1999 is eiser in Nederland aangekomen.
2. Eiser heeft op 22 januari 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 3 oktober 2000 heeft verweerder besloten deze aanvraag niet in te willigen. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar van 9 november 2000 heeft verweerder bij besluit van 19 oktober 2001 gegrond verklaard en daarbij is aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) verleend, met ingang van 22 januari 1999, geldig tot 22 januari 2002. Nadien is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
3. Eiser heeft op 9 november 2004 in de gemeente Bernheze een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ingediend. Daarbij heeft eiser schriftelijk verklaard dat hij de gegevens die nodig zijn voor het nemen van een beslissing op dit naturalisatieverzoek naar waarheid heeft verstrekt. Ook heeft verzoeker verklaard zich ervan bewust te zijn dat het verstrekken van onjuiste gegevens of verzwijgen van relevante gegevens kan leiden tot intrekking van het naturalisatiebesluit, zelfs als dit tot staatloosheid leidt. Bij Koninklijk Besluit van 11 september 2006 (nummer 06003186) is aan eiser het Nederlanderschap verleend.
4. Op 21 augustus 2013 heeft verweerder eiser geïnformeerd over het voornemen om het besluit van 11 september 2006, waarbij aan hem het Nederlanderschap is verleend, in te trekken op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op 7 oktober 2013 en 4 december 2013 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt. Bij het primaire besluit heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken. Verweerder heeft op 29 oktober 2015 aan de minister van Buitenlandse Zaken verzocht om aanvullend onderzoek in te stellen en de resultaten daarvan zijn neergelegd in een individueel ambtsbericht van 31 augustus 2016. Eiser is op 16 mei 2017 gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit en de overwegingen waarop dat rust
5. Verweerder heeft het Nederlanderschap van eiser ingetrokken omdat hij tijdens zijn toelatings- en naturalisatieprocedure een relevant feit, namelijk zijn rol bij de gebeurtenissen in Rwanda voorafgaand aan en tijdens de genocide, heeft verzwegen waarvan hij wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden, dat dit van belang was voor de beoordeling van zijn naturalisatieverzoek. Daarmee heeft eiser volgens verweerder essentiële informatie achtergehouden die, als deze informatie bekend zou zijn geweest, ertoe zou hebben geleid dat hem een verblijfsvergunning zou zijn onthouden op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (Vlv) en zou hij ook op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN niet in aanmerking zijn gekomen voor verlening van het Nederlanderschap.
6. De Unit 1(F) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft naar aanleiding van publicaties in The New Times ('
Three genocide fugitives located in The Netherlands') en in De Pers ('Ze proberen me te destabiliseren') op 14 augustus 2011 (ook gepubliceerd op de internetsite van journalist Arnold Karstens op 16 augustus 2011 onder de titel 'Ik heb nooit een dode gezien') onderzoek ingesteld naar de mogelijke betrokkenheid van eiser bij de genocide in Rwanda. De Unit 1(F) heeft op 13 mei 2013 een uitvoerige beoordeling uitgebracht en geconcludeerd dat en waarom er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt dan wel verantwoordelijk is te houden voor één of meerdere gedragingen als genoemd in artikel 1(F) Vlv.
7. Volgens verweerder bestaan er ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk is voor een of meerdere gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) Vlv. Verweerder maakt uit het onderzoek van de Unit 1(F) op dat eiser in verband moet worden gebracht met het aansturen en faciliteren van Hutu-milities, het voorbereiden van aanvallen, het doden en het opdracht geven tot het doden van Tutsiburgers. Nu die handelingen plaatsvonden tijdens de Rwandese genocide in 1994, is daarmee volgens verweerder sprake van genocide als bedoeld in artikel II van het Genocideverdrag. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar verschillende rapporten van niet‑gouvernementele organisaties (NGO's), zoals het rapport van Human Rights Watch (HRW) van maart 1999 met de onderzoeksresultaten van Alison Des Forges, getiteld: "
Leave none to tell the story: Genocide in Rwanda", waaruit blijkt dat in Rwanda de slachtpartijen in april 1994 systematisch zijn voorbereid, de uitspraak van de meervoudige strafkamer van de rechtbank 's‑Gravenhage van 23 maart 2009 (ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2444), waarin een kort exposé wordt gegeven van de (politiek)historische achtergrond van het drama dat zich in de periode van 6 april tot midden juli 1994 in Rwanda voltrok, de uitspraak van de Trial Chamber van het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICRT in de zaak Kayishema & Ruzindana (ICRT-95-1-T, rechtsoverweging 289-291), waarin – samengevat – wordt overwogen: "
that the massacres of the Tutsi population indeed were meticulously planned and systematically coordinated by the top level Hutu extremists in the former Rwandan government at the time in question"en de trial Chamber "
in light of this evidence finds a plan of genocide existed and perpetrators executed this plan in Rwanda between april and June 1994".
8. Verweerder verwijst verder naar de Belgische Parlementaire commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda. Voor deze parlementaire onderzoekscommissie hebben vele getuigen, zoals [naam] (Ph.D. Professor Emeritus of the Department of Political Science at the University of Florida), verklaard dat zij ervan overtuigd waren dat de genocide gepland werd in bepaalde structuren.
9. Verweerder heeft onderscheid gemaakt tussen informatie over de persoon en achtergrond van eiser en zijn positie in de Rwandese samenleving voorafgaand aan en ten tijde van de genocide in Rwanda in 1994 enerzijds en de specifieke gedragingen die ten grondslag zijn gelegd aan de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv anderzijds. Zo heeft verweerder voor het algemene beeld van eiser zijn rol of positie binnen de Mouvement Republicain National pour la Développement, MRND, vanaf april 1991 de Mouvement Republicain National pour la Démocratie et le Développement, MRNDD), de Akazu en de Hutu-Power (RTLM en Kangura) onderzocht. Verder heeft verweerder ter bevestiging van de conclusies en bevindingen van zowel het algemene beeld van eiser als voor de concrete handelingen aanvullend onderzoek laten verrichten. Het aanvullend onderzoek dat verweerder heeft laten uitvoeren heeft geresulteerd in:
  • een brief van de Hoofdofficier van Justitie in Rotterdam, werkzaam bij het Landelijke Parket, van 12 maart 2015; en
  • een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 31 augustus 2016.
10. Uit de brief van de Hoofdofficier van 12 maart 2015 blijkt dat eiser volgens getuigenverklaringen heeft deelgenomen aan een of meer vergaderingen waarbij genocide in zijn woonomgeving werd voorbereid en bevorderd of waarin werd opgeroepen tot het plegen van genocide, alsook dat hij tijdens de genocide opdrachten heeft gegeven om Tutsi's te doden, leiding heeft gegeven aan de regionale Interahamwe en een auto ter beschikking heeft gesteld aan de Interahamwe om Tutsi's te doden.
11. In het individueel ambtsbericht van 31 augustus 2016 is, samengevat, vermeld dat:
  • Eiser in de periode 1989-1994 directeur was van het ISAE, en dat hij van 1988 tot 1994 een belangrijke positie heeft bekleed en een invloedrijke figuur was binnen de MRND;
  • Eiser tot de Akazu behoorde, een groep van Hutu-extremisten rond president Habyarimana die voornamelijk via de media haat tegen Tutsi's verspreidde met de intentie om aan te zetten tot massamoord en op die wijze het meesterbrein van de genocide vormde.
  • Eiser overtuigd aanhanger was van de Hutu-power ideologie;
  • Eiser medeoprichter en aandeelhouder was van het radiostation RTLM en de krant Kangura;
  • Eiser deelnam aan bijeenkomsten gericht op het plannen van de moorden op Tutsi's en het propageren van de Hutu-power ideologie onder de bevolking in het algemeen en Hutu-milities in het bijzonder;
  • Eiser betrokken was bij de organisatie van de moorden op Tutsi's;
  • Eiser leiding gaf aan politieke en militaire activiteiten op het terrein van de ISAE, waaronder bijeenkomsten voor het voorbereiden en plannen van doden van Tutsi's;
  • Eiser bekend stond om zijn steun aan milities, die hij gaf door middel van organisatie, administratieve en financiële zaken en het voorzien van voertuigen en bier (voor na de moordpartijen);
  • Eiser zich bezighield met het opzetten, mobiliseren en organiseren van de militie van het ISAE, de Amahindura;
  • Eiser milities faciliteerde bij het verkrijgen van wapens, voedsel en voertuigen voorafgaand aan en tijdens de genocide van 1991 tot 1994;
  • Eiser direct bevel had over de Amahindura milities, die in de periode 1991-1994 tot taak had het opsporen en vermoorden van tegenstanders van het regime van president Habyarimana en het doden van Tutsi's, en afhankelijk van de orders van eiser en [naam] een sleutelrol had bij het doden van Tutsi's op het terrein van het ISAE en andere plaatsen in de Mukingo commune;
  • Eiser op 7 april 1994 deelnam aan een vergadering in het huis van de moeder van [naam] waarin de start en uitvoering van het doden van Tutsi's in de Mukingo commune werd voorbereid. Daarna eiser samen met [naam] en [naam] het bevel gaf tot het starten van de moorden op de Tutsi's en dat hij daarna het directe bevel gaf tot het doden van verschillende specifieke families en personen;
  • Eiser persoonlijk het bevel gaf voor het doden van Tutsi's in Busogo (dicht bij het ISAE), de Mukera barakken en op andere plekken in de Mukingo commune;
  • Eiser ISAE-personeel en studenten regelde voor het doden van Tutsi's op het terrein van het ISAE en in de omgeving;
  • Eiser ten behoeve van het doden van Tutsi's wegversperringen opzette bij het ISAE‑complex vanaf 6 april 1994 bij het Busogo sector office bij een plek die de 'memorial' werd genoemd en op een plek die Nyirantarengwa werd genoemd;
  • Eiser voertuigen aan de milities beschikbaar stelde voor het uitvoeren van patrouilles, huis aan huis doorzoekingen en moorden, met name in 'Rwanken';
  • Eiser de gevolgen van zijn acties begreep en hij op de moordplaatsen aanwezig was tijdens het doden van Tutsi's;
  • Eiser is aangeklaagd door de openbaar aanklager van Rwanda wegens het plannen, organiseren en uitvoeren van het doden van Tutsi's als onderdeel van de genocide, maar dat hij nog niet bij verstek is veroordeeld.
12. Naar de mening van verweerder bevestigen en versterken de resultaten van het aanvullend onderzoek de overtuiging dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk is voor ernstige misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) Vlv.
13. Volgens verweerder is op grond van de onderzoeksresultaten de conclusie gewettigd dat sprake is van
knowing participationals bedoeld in paragraaf C2/7.10.2.4, onder c, Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Uit de onderzoeksresultaten komt immers naar voren dat eiser als directeur de leiding had over het ISAE in Busogo, dat hij (langdurig) lid was van (het Congres Préfectoral van) de MRND, aandeelhouder was van de Radio Télévision Libre des Mille Collines, RTLM), actief was betrokken bij de krant Kangura en dat hij milities (mede) heeft gefinancierd, zodat eiser wist en heeft gestimuleerd dat in zijn directe omgeving ernstige misdrijven zijn gepleegd of gepleegd moesten worden. Gelet hierop is eiser betrokken geweest bij de voorbereiding en de planning van de genocide in Rwanda in juli 1994, aldus verweerder. Tevens is uit het onderzoek gebleken dat door extremistische elementen binnen de MRND gewapende milities zijn opgezet, zoals de Amahindura, in de regio Nkuli en Mukingo, en dat eiser als medeoprichter en financier van deze militie, onder welke naam de Interahamwe en Impuzamugambi hebben samengewerkt, verantwoordelijk is geweest voor het doden van Tutsi's in Rwanda. In de uitspraak van het ICRT in de zaak Akayesu van 2 september 1998 (ICRT-96-4‑T) is geoordeeld dat de Tutsi bevolkingsgroep wat betreft etniciteit voldoet aan de criteria van het Genocideverdrag voor het genocidale oogmerk om een groep als zodanig geheel of gedeeltelijk uit te roeien. Gebleken is dat in de periode april-juni 1994 naar schatting 800.000 Rwandezen zijn gedood. Het oogmerk van de vernietiging van de Tutsi-bevolkingsgroep in Rwanda blijkt uit de systematische onderdrukking van die bevolkingsgroep, het zeer grote aantal dodelijke Tutsi slachtoffers (waaronder vrouwen en kinderen) als gevolg van aanvallen en massa-executies en uitlatingen van Hutu-extremisten waaruit de minachting voor Tutsi's naar voren komt.
14. Verweerder houdt eiser ook verantwoordelijk voor medeplichtigheid aan genocide. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat eiser wist dat dit misdrijf onderdeel was van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking. De gewapende milities en de extremistische elementen binnen de MRND zijn actief betrokken geweest bij de georganiseerde moordcampagne tegen Tutsi's en gematigde Hutu's. Deze moorden hadden een systematisch karakter en werden op het hoogste niveau voorbereid en goedgekeurd. Gelet op zijn diverse functies behoorde eiser tot deze hoogste kringen, aldus verweerder. Daarbij vindt verweerder van belang dat uit onderzoek is gebleken dat eiser de moordpartijen heeft gestimuleerd. Verweerder concludeert daarom dat eiser medeplichtig is aan het plegen van genocide en dit misdrijf direct heeft gefaciliteerd. Het handelen en nalaten van eiser heeft in wezenlijke mate ertoe bijgedragen dat in de periode april-juli 1994 in Rwanda een bloedbad is aangericht. Ook bestaan er ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich met een faciliterende rol schuldig heeft gemaakt aan het misdrijf genocide, zoals omschreven artikel 3 van het Genocideverdrag door de haatmedia RTLM en Kangura, die het doden van Tutsi propageerden, financieel en logistiek te ondersteunen. Verder is gebleken dat eiser als oprichter en financier van de militie Amahindura verantwoordelijk kan worden geacht voor het doden van Tutsi's. Doordat hij een wezenlijke bijdrage heeft geleverd, meent verweerder dat hij als mededader moet worden beschouwd. Wat betreft medeplichtigheid aan genocide acht verweerder dan ook
personal participationvan eiser vastgesteld, zodat hij individueel voor deze misdrijven verantwoordelijk wordt gehouden.
15. Omdat de gedragingen waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden, zijn aan te merken als misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven in de aanloop naar en ten tijde van de genocide in Rwanda, is verweerder van mening dat – gelet op artikel 7 van het Genocideverdrag, waarin is bepaald dat genocide niet kan worden beschouwd als politiek misdrijf – dat de gedragingen waarvoor eiser verantwoordelijk moet worden gehouden als niet-politieke misdrijven moeten worden gezien in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, Vlv.
16. Verweerder concludeert bovendien dat de gedragingen waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden en die zijn aan te merken als misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en genocide, onverenigbaar zijn met de doelstellingen en beginselen van de VN, zoals opgenomen in het Handvest van de Verenigde Naties, zodat deze gedragingen zijn aan te merken als handelingen in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder c, Vlv. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat eiser leiding gaf aan een wetenschappelijk instituut en dus gezien zijn persoonlijk kennisniveau moet worden aangenomen dat hij kennis had of had behoren te hebben van het werk en doel van de VN en dat zijn handelen hiermee in strijd was.
17. Verweerder stelt dat het in het belang van de Nederlandse Staat is dat het Nederlanderschap niet wordt verleend aan een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige gedragingen of handelingen als bedoeld in artikel 1(F) Vlv. De intrekking van het Nederlanderschap is volgens verweerder niet bedoeld als sanctie, maar als middel om het algemeen belang te dienen met de correctie van de gevolgen van frauduleus handelen. De ernstige verdenking inzake artikel 1(F) Vlv vormt een vermoeden van gevaar voor de openbare orde en dat is een weigeringsgrond voor naturalisatie waarvan niet kan worden afgeweken. Wel moet daarbij een afweging worden gemaakt met het belang van eiser bij het behoud van de Nederlandse nationaliteit. Verweerder vindt de intrekking van het aan eiser verleende Nederlanderschap niet disproportioneel. Daarbij acht verweerder het van groot belang dat het Nederlanderschap slechts op de juiste gronden wordt verkregen en dat het naturalisatieverzoek niet zou zijn ingewilligd als bekend zou zijn geweest dat eiser essentiële feiten voor de beoordeling hiervan heeft verzwegen. De gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap voor eiser en zijn kinderen zijn een directe consequentie van het verzwijgen door eiser van relevante informatie. Die verzwijging vindt verweerder voldoende ernstig voor intrekking van het aan eiser verleende Nederlanderschap. Bovendien leidt deze intrekking niet tot staatloosheid omdat er geen aanwijzingen zijn dat eiser de Rwandese nationaliteit niet meer bezit. Zo heeft hij hiervan geen afstand hoeven doen op grond van de Rwandese of Nederlandse nationaliteitswetgeving. Wel dient eventuele staatloosheid na intrekking van het Nederlanderschap bij de belangenafweging te worden betrokken, maar in het geval van eiser is de ernst van de verzwegen feiten op grond waarvan het Nederlanderschap is verkregen (de betrokkenheid van eiser bij genocide) dusdanig dat dit ook het gevolg van eventuele staatloosheid zou rechtvaardigen, aldus verweerder. Verder valt de intrekking van het Nederlanderschap bij besluit van 22 januari 2014, dat op 11 september 2006 aan eiser was verleend, ruimschoots binnen de verjaringstermijn van twaalf jaar, die is opgenomen in artikel 14, eerste lid, RWN. Ook ziet verweerder in de verklaring van eiser over zijn werk als verpleger, vrijwilligerswerk, het huren of kopen van een huis, het afsluiten van verzekeringen, het bezit van een rijbewijs en het reizen naar het buitenland geen reden om de intrekking van het Nederlanderschap onevenredig te achten, omdat die zaken niet afhankelijk zijn gesteld van het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Voor wat betreft de stelling van eiser dat de Rwandese autoriteiten hem gemakkelijk hadden kunnen vinden en niet 19 jaar zouden hebben hoeven wachten als hij iets verkeerds had gedaan, heeft verweerder gewezen op voormelde aanleiding van het nader 1(F)onderzoek inzake de genocide in Rwanda. Tot slot is verweerder van mening dat gesteld noch gebleken is van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan desondanks zou moeten worden afgezien van intrekking van de aan eiser verleende Nederlandse nationaliteit. Bij de belangenafweging heeft verweerder ook meegewogen dat eiser in Nederland geen gevaar voor de openbare orde vormt, maar dit leidt er niet toe dat de belangenafweging in zijn voordeel uitvalt.

De gronden van het beroep en de beoordeling daarvan

18. Kort samengevat voert eiser de volgende beroepsgronden aan:
er is onvoldoende bewijs voor de aannames waarop verweerder de intrekking van het Nederlanderschap heeft gebaseerd. De door verweerder aangehaalde gedragingen en de data waarop deze zouden hebben plaatsgevonden zijn onvoldoende specifiek. Verweerder heeft dus niet aangetoond dat de gedragingen die eiser worden verweten, hebben plaatsgevonden;
bovendien heeft eiser de tegengeworpen gedragingen gemotiveerd betwist. Eiser heeft het bestaan van en het behoren tot de Akazu en het onder de naam ‘Hutu Power’ uitdragen van een extremistische ideologie gericht op het organiseren van genocide onder de Tutsi-bevolking genoegzaam ontkracht. Ook heeft eiser de hem toegedichte feitelijke handelingen genoegzaam betwist, zoals het mede-oprichten en ondersteunen van RTLM en Kangura, het oprichten en aansturen van milities, waaronder Amahindura, en eisers aanwezigheid bij een bijeenkomst in het huis van de moeder van [naam] op 7 april 1994, waar een plan werd gemaakt om Tutsi’s uit te roeien;
het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid, onder meer in die zin dat verweerder zich er niet van heeft vergewist dat de brief van de Hoofdofficier van Justitie van 12 maart 2015 en het individueel ambtsbericht van 31 augustus 2016 zorgvuldig zijn voorbereid en de daarin vervatte informatie en de betrouwbaarheid van de geraadpleegde bronnen niet afdoende zijn geverifieerd;
eiser heeft zich niet afdoende kunnen verweren tegen de aantijgingen, onder meer doordat namens hem afgelegde verklaringen stelselmatig als onvoldoende objectief van de hand werden gewezen, terwijl verweerder voor het bewijs zelf gebruik heeft gemaakt van bronnen waarvan de objectiviteit en betrouwbaarheid niet is vastgesteld. Het verdedigingsbeginsel is geschonden. Verweerder wekt hiermee de schijn van vooringenomenheid;
het bestreden besluit is niet binnen een redelijke termijn tot stand gekomen. Eiser hangt al vier en een half jaar de dreiging boven het hoofd zijn nationaliteit te verliezen;
de belangenafweging is onzorgvuldig. De gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap zijn onevenredig zwaar, omdat eiser daardoor in zijn familie- en privéleven is getroffen. Eisers verblijfsstatus na die intrekking is onzeker. Eiser vreest staatloos te worden. Eiser wordt ook blootgesteld aan het risico van uitlevering aan Rwanda.
De rechtbank zal hierna, voor zover relevant, ingaan op deze beroepsgronden.
Redelijke termijn
19. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet binnen een redelijke termijn tot stand is gekomen. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
20. Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [1] , en in navolging daarvan de vaste rechtspraak van de Afdeling [2] komt naar voren dat de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de manier waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak van de Afdeling [3] is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM overschreden, als de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Verder leidt de rechtbank uit de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2012 (ECLI:NL:RVS: 2012:BX1094) af dat bij een naturalisatieprocedure in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar als redelijk is aan te merken, waarbij als moment van aanvang van de redelijke termijn geldt het tijdstip dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Daarbij mag op grond van de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren.
21. Verweerder heeft bij besluit van 5 november 2014 het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en heeft dit besluit op 29 oktober 2015 ingetrokken. Op 4 november 2015 is ook het beroep van eiser tegen het besluit van 5 november 2014 ingetrokken. Verweerder heeft op 29 oktober 2015 de minister van Buitenlandse Zaken verzocht om aanvullend onderzoek, dat onderzoek heeft geresulteerd in het individueel ambtsbericht van 31 augustus 2016 en verweerder heeft op 21 september 2017 het nieuwe besluit op bezwaar genomen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) leidt de rechtbank af dat in een geval als dit, waarin naar aanleiding van een intrekking van een beslissing op bezwaar het beroep wordt ingetrokken, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Daarmee is in het geval van eiser de overschrijding van de redelijke termijn dus begonnen op 10 februari 2015 en heeft tot de nieuwe beslissing op het bezwaar op 21 september 2017 gelopen. Deze periode van overschrijding van de redelijke termijn bedraagt afgerond twee jaar en zeven maanden.
22. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen. De rechtbank zal verweerder op grond van artikel 8:73 Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.000,– aan immateriële schadevergoeding. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,– per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
23. De rechtbank beoordeelt vervolgens of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand moeten worden gelaten.
24. De rechtbank beoordeelt het vernietigde bestreden besluit daarom aan de hand van de daartegen aangevoerde overige beroepsgronden.
Beoordelingskader intrekking Nederlanderschap in verband met tegenwerping 1(F) Vlv
25. In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN staat dat voor verlening van het Nederlanderschap slechts de verzoeker in aanmerking komt tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan. Verder staat in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN dat het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 RWN niettemin wordt afgewezen, als op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
26. Ingevolge artikel 14, eerste lid, RWN kan verweerder de verlening van het Nederlanderschap intrekken, als zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit. Op grond van het zesde lid van artikel 14 RWN heeft, met uitzondering van het geval bedoeld in het eerste lid, geen verlies van het Nederlanderschap plaats als staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
27. Uit de toelichting op artikel 14, eerste lid, RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) volgt dat verweerder de verlening van het Nederlanderschap kan intrekken, als zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk als sinds de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. Volgens de Handleiding moet bij “het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit” worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de verzoeker weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het verzoek om naturalisatie. Intrekking zal alleen worden overwogen als de verzoeker niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen, als de fraude, het bedrog of de verzwijging tijdig bekend was geweest. De intrekking is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
28. Als achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verleend, is het uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, RWN, dat de verlening van het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij de intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken. In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:
  • de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;
  • de eventuele staatloosheid na intrekking;
  • de tijdsduur die sinds de verlening is verlopen;
  • en overige relevante factoren, waarbij onder meer kan worden gedacht aan bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen de verzoeker het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen, aldus de Handleiding.
29. Ingevolge artikel 1(F) Vlv zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
30. In het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.4. van de Vc 2000, staat dat de zogeheten
‘personal and knowing participation test’ wordt toegepast om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) Vlv. Daarbij onderzoekt en beoordeelt verweerder of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
31. Er is in ieder geval sprake van ‘
knowing participation’ bij de vreemdeling in één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan verweerder heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1(F) Vlv;
b. de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door verweerder is aangewezen als groep, waarop in de regel artikel 1(F) Vlv van toepassing is; of
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) Vlv.
Verweerder toetst of de vreemdeling een ‘significante uitzondering’ vormt op de regel dat de vreemdeling wetenschap gehad heeft of had moeten hebben van het plegen van de misdrijven.
32. Van ‘
personal participation’ bij de vreemdeling is sprake in tenminste één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) Vlv gepleegd;
b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) Vlv gepleegd;
c. de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) Vlv gefaciliteerd; of
d. de vreemdeling behoort tot een groep die door verweerder is aangewezen als groep die in de regel artikel 1(F) Vlv tegengeworpen krijgt.
33. De vreemdeling heeft een misdrijf gefaciliteerd, als zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Verweerder concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen als aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
  • de bijdrage heeft een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf; en
  • het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden als niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of als de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
34. Uit paragraaf C2/7.10.2.4. Vc 2000 blijkt dat voor tegenwerping van artikel 1(F) Vlv verweerder moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Als verweerder ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) Vlv te voorkomen. Hieruit leidt de rechtbank af dat de bewijslast bij de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv op verweerder rust. Hoewel, zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft gesteld, niet is vereist dat de 1(F)Vlv-tegenwerping strafrechtelijk bewezen (kan) worden, is het wel aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)Vlv-misdrijven of -handelingen. Daarmee is de op verweerder rustende bewijslast gegeven en moet verweerder deze veronderstelling feitelijk onderbouwen en zorgvuldig motiveren.
Omvang van het geding
35. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser bij zijn naturalisatieverzoek van 9 november 2004 heeft verklaard dat hij alle gegevens, nodig voor het nemen van een beslissing op zijn naturalisatieverzoek, naar waarheid heeft verstrekt en dat hij zich ervan bewust was dat het verstrekken van onjuiste gegevens of verzwijgen van relevante gegevens kan leiden tot intrekking van het naturalisatiebesluit, zelfs als dit tot staatloosheid leidt.
36. Tussen partijen is ook niet in geschil dat ernstige redenen om te veronderstellen dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt dan wel verantwoordelijk is te houden voor één of meerdere gedragingen als genoemd in artikel 1(F) van het Vlv in beginsel voldoende grondslag vormen voor de intrekking van het Nederlanderschap. Evenmin is in geschil dat betrokkenheid bij genocide in beginsel de veronderstelling wettigt dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt of verantwoordelijk is te houden voor gedragingen als hiervoor bedoeld. Tenslotte is niet in geschil dat de hiervoor omschreven gebeurtenissen in Rwanda van april tot en met juli 1994 als genocide zijn aan te merken.
37. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk is te houden voor de genocide in Rwanda. Ook is in geschil of verweerder, wanneer die vraag bevestigend wordt beantwoord, zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat intrekking van het Nederlanderschap van eiser niet disproportioneel of niet-opportuun is.
Onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit
38. Eiser stelt dat sprake is van procedurele onzorgvuldigheid. Verweerder heeft onderzoek verricht en aanvullend onderzoek laten verrichten. De rechtbank stelt echter vast dat eiser voldoende gelegenheid is geboden om op de resultaten hiervan te reageren. Verder stelt eiser dat sprake is van significante fouten in het verslag van gehoor bij de ambtelijke commissie van 16 mei 2017. De onzorgvuldigheden waarop eiser heeft gewezen zijn naar het oordeel van de rechtbank echter niet zodanig van aard dat deze tot een andere beslissing van verweerder hadden kunnen leiden. Daarom is niet gebleken dat daardoor de grenzen van een zorgvuldig onderzoek zijn overschreden. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek en strijd met artikel 3:2 Awb vanwege procedurele onzorgvuldigheid. De belangen van eiser zijn niet geschaad door de gevolgde procedure. Verder wettigt, anders dan eiser betoogt, het feit dat verweerder gedurende de procedure bij zijn primaire besluit tot intrekking van het aan eiser verleende Nederlanderschap is gebleven en het onderzoek, zoals dat is verricht voor het nemen van het bestreden besluit, voldoende heeft gevonden, niet de conclusie dat sprake is geweest van enige vorm van vooringenomenheid.
Algemene informatie over de genocide in Rwanda
39. Uit de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken over Rwanda van 1 augustus 2000 en 13 december 2001 en de uitspraken van het ICRT kan worden opgemaakt dat bij de genocide in Rwanda in 1994 wordt uitgegaan van tussen de 800.000 en 1.000.000 slachtoffers die op extreem wrede wijze zijn vermoord en dat deze genocide geen spontante uitbarsting van etnisch geweld was, maar dat vanaf 6 april 1994 sprake was van een door de Rwandese autoriteiten georganiseerde en gestimuleerde massamoord op de Tutsi's vanwege hun etniciteit. Op 6 april 1994 overleed president [naam] doordat het vliegtuig waarin hij zat, werd neergeschoten. In het ambtsbericht van 13 december 2001 (pagina 10) is vermeld dat de genocide werd georganiseerd door de kringen rond de overleden president Habyarimana en vanaf het begin van de jaren negentig was voorbereid door een haatcampagne tegen Tutsi en tegen Hutu politieke tegenstanders, waarbij gebruik werd gemaakt van aanslagen (onder andere door gewapende jongerenvleugels van politieke partijen, zoals de Interahamwe, de militie van Habyarimana's Mouvement Republicain National pour la Développement, MRND, vanaf april 1991 de Mouvement Republicain National pour la Démocratie et le Développement, MRNDD) en giftige propaganda (onder meer via de krant Kangura en vanuit de in 1993 opgerichte RTLM). De beslissing om de genocide te starten, werd genomen door een kleine groep militairen, ambtenaren, politici en zakenmensen. Die groep maakte zich gaandeweg meester van de staatsorganen om medeorganisatoren en -uitvoerders te rekruteren. Daarbij werd begonnen met de nationale leiders en de presidentiële garde, vervolgens werden de lokale militaire commandanten, politieke en bestuurlijke leiders betrokken, en tot slot soldaten, politieagenten en burgers. Velen werden zo met behulp van bedreigingen en beloften gerekruteerd voor milities als de Interahamwe of voor ‘civilian self-defences’ groepen. In feite werd de (politieke, bestuurlijke en militaire) organisatie van de staat gebruikt om de genocide uit te voeren.
40. Ook blijkt uit het ambtsbericht van 13 december 2001 (paragraaf 3.3.1) dat de Akazu de groep van personen rond de overleden president Habyarimana en zijn echtgenote [naam] is, die een grote invloed hebben gehad in aanloop naar en gedurende de genocide. De Akazu was tegen het delen van de macht met de Tutsi's, zoals overeengekomen in het Arusha-vredesakkoord van 4 augustus 1993.
41. Tijdens de genocide in Rwanda in 1994 speelde radiozender RTLM, die was opgericht door extremistische Hutu's en uitzond tussen 8 juli 1993 en 31 juli 1994, een belangrijke rol door haat te verspreiden en Hutu's op te roepen om alle Tutsi's en gematigde Hutu's te vermoorden (zie het rapport van Alison Des Forges: "
Call to genocide: Radio in Rwanda, 1994" en stuk van Mary Kimani: "
RTLM: the Medium that Became a Tool for Mass Murder" dat onderdeel uitmaakt van het rapport van het International Development Research Centre, IDRC, van de Canadese overheid: "
The Media and the Rwanda Genocide" van mei 2007). Tijdens uitzendingen van de haatradiozender RTLM werden Tutsi's kakkerlakken genoemd en werd gepropageerd om Tutsi's te doden. Daarnaast blijkt uit het rapport
Broadcasting Genocide, Censorship, propaganda & state‑sponsored violence in Rwanda 1990-1994dat Kangura een extremistische krant is die heeft aangezet tot haat en genocide propageerde en waarvan, zoals blijkt uit de uitspraak van de meervoudige strafkamer van de rechtbank 's‑Gravenhage van 23 maart 2009 (ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2444), de publicaties berucht waren. Bij een bijeenkomst van de MRND in het Nyamirambo stadion in Kigali op 23 oktober 1993 werd de term Hutu‑power, de slogan voor Hutu-extremisten tijdens de genocide, geïntroduceerd door Froduald Karamira. Uit de uitspraak van het ICRT in de zaak Nahimana, Ngeze en Barayagwiza (rechtsoverwegingen 898-907, 99‑52-T, de zogeheten Media-uitspraak) blijkt dat tijdens een bijeenkomst in het Nyamirambo stadion in 1993 het radiostation RTLM en de krant Kangura als spreekbuis voor deze beweging werden geïntroduceerd door de president van de MRND, Mathieu Ngirumpatse.
42. Uit het artikel in de Rwandese krant The New Times: "
Rwanda: Three Genocide Fugitives Located in the Netherlands" van 5 mei 2010 blijkt dat door invloedrijke personen onder de Hutu‑bevolking geld werd ingezameld voor de financiering van milities, zoals de Interahamwe en de Virunga Force Amahindura (hierna: de Amahindura), terwijl uit de onderzoeksresultaten van Alison Des Forges, getiteld: "
Leave none to tell the story: Genocide in Rwanda" in het rapport van HRW van maart 1999 is op te maken dat door deze milities bij moordpartijen Tutsi's zijn gedood. Ook uit getuigenverklaringen bij het ICRT (vgl. rechtsoverweging 325-328 van de uitspraak van het ICRT in de zaak Augustin Ndindiliyimana, François-Xavier Nzuwonemeye, Innocent Sagahutu en Augustin Bizimungu, ICTR-00-56-T) blijkt dat de Amahindura bestond uit lokale Interahamwe en de Impuzamugambi, milities die op grote schaal bij de uitvoering van de genocide waren betrokken.
Uit het verslag van de onderzoekscommissie van de Belgische Senaat over de gebeurtenissen in Rwanda van 6 december 1997 (pagina 337-338) is op te maken dat in de jaren voorafgaand aan de genocide in 1994 de inner circle rond president Habyarimana een actieve rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de genocide door steun aan extremistische Hutu-milities.
Zowel de Speciale Rapporteur van de Verenigde Naties (VN) (vgl. het rapport van de Speciale Rapporteur van de VN van 17 januari 1995) als het ICRT (vgl. het jaarboek van de ICRT 1994-1996) hebben geoordeeld dat in Rwanda in de periode 1990 tot 1995 sprake was van een intern gewapend conflict tussen de door de MRND gedomineerde regering, het leger, gelieerde milities enerzijds en het RPF anderzijds.
Zorgvuldige voorbereiding individueel ambtsbericht
43. Eiser stelt dat het individueel ambtsbericht van 31 augustus 2016 niet voldoet aan de vereiste zorgvuldigheidsnormen en dat het bewijsmateriaal waarop dit ambtsbericht steunt onvoldoende is voor de conclusie dat sprake is van 'ernstige redenen' om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als omschreven in artikel 1(F) Vlv. Volgens eiser zijn de verdenkingen in het individueel ambtsbericht te vaag omdat er geen specifieke data worden genoemd en geen specifieke gedragingen van hem. Verder betwist eiser specifieke handelingen die in het individueel ambtsbericht worden genoemd. De beschuldigingen tegen eiser zijn te weerleggen omdat deze tegenstrijdig zijn met de feitelijke gebeurtenissen of omdat deze al zijn ontkracht door het ICRT in Arusha te Tanzania, aldus eiser. Ook geeft het individueel ambtsbericht geen inzicht in de vraag waarom de getuigen niet gevraagd zijn om uit te leggen waarom zij hun belastende informatie niet eerder hebben gemeld. Eiser wijst er daarbij op dat vaak valse belastende verklaringen over personen zijn afgelegd met het doel de informant vrij te pleiten.
44. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling (vgl. de uitspraken van 12 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD5964 en 11 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:437) volgt dat een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken een deskundigenadvies is aan verweerder voor de uitoefening van diens bevoegdheden. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AH8813) geldt dit ook voor een individueel ambtsbericht. Als het (individueel) ambtsbericht op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, voor zover verantwoord onder aanduiding van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend, mag verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Over individuele ambtsberichten volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling (vgl. de uitspraken van 16 januari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO4075 en 17 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:448) dat, als een individueel ambtsbericht het asielrelaas waarop het ziet, op essentiële punten weerspreekt, het aan de desbetreffende vreemdeling is om het ambtsbericht te weerleggen.
45. Verweerder heeft bij brief van 14 september 2016 aangegeven dat inzage in de onderliggende stukken van het bovengenoemde individuele ambtsbericht, zoals bedoeld in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 16 april 1998 (ECLI:NL:RBSGR:1998: ZA4151, de zogenaamde REK-check), tot de conclusie heeft geleid dat voornoemd ambtsbericht qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. De rechtbank heeft kennis genomen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de conclusies van dit individueel ambtsbericht, gelet op de gehanteerde methoden van onderzoek, onbetrouwbaar zijn of dat het individueel ambtsbericht onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de minister van Buitenlandse Zaken voor de individuele ambtsberichten gebruikt maakt van vertrouwenspersonen die zorgvuldig zijn geselecteerd. Die vertrouwenspersonen moeten worden geacht onpartijdig en objectief te zijn. De minister van Buitenlandse Zaken hoeft dus niet te bewijzen dat de ingeschakelde informanten objectief en onpartijdig zijn, zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling (vgl. de uitspraken van 9 augustus 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY6461, 24 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:2833, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl, 23 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2382 en van 29 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2171). Dit uitgangspunt heeft ook te gelden voor de door de vertrouwenspersoon ingeschakelde bronnen bij de totstandkoming van het individueel ambtsbericht van 31 augustus 2016.
46. Eiser betoogt dat uit het individueel ambtsbericht moet blijken wat de achtergrond en de eigen positie van de geraadpleegde getuigen is om op die manier hun betrouwbaarheid te toetsen. Ook heeft eiser betoogd dat getuigen bij het ICRT hun verklaringen (deels) hebben gewijzigd of ingetrokken.
47. Zoals reeds overwogen is het niet aan de minister van Buitenlandse Zaken om te bewijzen dat de ingeschakelde informanten objectief en onpartijdig zijn. De vertrouwenspersoon hoeft niet uitdrukkelijk te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie van derden, zoals getuigenverklaringen, instaat. Bovendien is, anders dan eiser stelt, een vertrouwenspersoon niet te beschouwen als een adviseur in de zin van artikel 3:8 Awb. Verder maakt de omstandigheid dat bij het ICRT getuigen hun verklaringen (deels) hebben gewijzigd of ingetrokken, niet dat verklaringen die tegenover de door de minister van Buitenlandse Zaken ingeschakelde vertrouwenspersoon zijn afgelegd onbetrouwbaar of onjuist zijn. Het betoog van eiser faalt daarom. Daarnaast zijn de opmerkingen van de gemachtigde van eiser over de manier waarop het individueel ambtsbericht tot stand is gekomen slechts suggestief en speculatief van aard en vormen daardoor geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individueel ambtsbericht.
48. Bij brief van 30 september 2019 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank toestemming verleend om de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht in te zien en te betrekken bij haar oordeel over het beroep. Daarbij heeft zij de rechtbank verzocht om te verifiëren of een achttal namen als bronnen van de informatie in het individueel ambtsbericht worden genoemd. De gemachtigde van eiser geeft aan dat dit de namen zijn van de getuigen, die in het Rwanda Tribunaal over de vermeende bijeenkomst in het huis van de moeder van [naam] in de ochtend van 7 april 1994 een getuigenis hebben afgelegd, maar die daar vervolgens op zijn teruggekomen of ongeloofwaardig werden geacht door de rechters van het Rwanda Tribunaal. Volgens de gemachtigde van eiser zijn die getuigen gevangenen die tijdens hun gehoren in de Ruhengeri gevangenis verbleven en die hebben samengezworen om valse verklaringen af te leggen, onder andere over de bijeenkomst die in het huis van de moeder van [naam] zou hebben plaatsgevonden.
49. De rechtbank beperkt zich gezien de beperking in de kennisneming van de onderliggende stukken tot het oordeel dat de door eiser op dit punt tegen het individuele ambtsbericht ingebrachte beroepsgronden geen grond geven voor twijfel aan de betrouwbaarheid van het individueel ambtsbericht van 31 augustus 2016.
ISAE, MRND, Akazu, Hutu-power
50. Eiser heeft niet betwist dat hij van 1989 tot juli 1994 directeur was van het Institut supérieur d'agriculture et de l'élevage (ISAE) in Busogo, Rwanda, en dat hij langdurig lid is geweest van de MRND en deel heeft uitgemaakt van het Congres Préfectoral van de MRND, een adviesorgaan van de regering met een beslissende stem in aangelegenheden van landsbelang. Tijdens de asielprocedure (aanvullend gehoor van 10 juli 2000, pagina 2 en correcties en aanvullingen van 14 augustus 2000, pagina 2) heeft eiser verklaard dat hij deel heeft uitgemaakt van het Congres Préfectoral van de MRND van 1985 tot 1989 in de provincie Butare en aansluitend van 1989 tot april 1994 in Ruhengeri. Verder is gebleken dat eiser in die periode lokaal bestuurslid was van de MRND. De onderzoeksresultaten tonen aan dat hij een invloedrijk lid was van de MRND, behoorde tot de Akazu en een aanhanger was van de Hutu-power ideologie. Tegen deze achtergrond vonden de gedragingen van eiser plaats die verweerder aan hem in het kader van artikel 1(F) Vlv heeft tegengeworpen. De suggestie van eiser dat hij vanwege zijn familierelatie met [naam] , de echtgenote van voormalig president Habyarimana, op voorhand kansloos was, is dan ook onvoldoende om als concreet aanknopingspunt voor de juistheid van de onderzoeksresultaten te kunnen gelden.
51. Eiser stelt dat hij maar tot 1991 lid was van het Congres Préfectoral van de MRND, dat hij nooit actief is geweest binnen de MRND en dat hij niet heeft behoord tot de Akazu. Naar het oordeel van de rechtbank volgt de betrokkenheid van eiser bij de MRND en de Akazu uit de onderzoeksresultaten, zodat verweerder de enkele ontkenning hiervan terecht ongeloofwaardig heeft bevonden. Tevens blijkt uit deze resultaten, anders dan eiser meent, dat de Akazu heeft bestaan en wordt het bestaan van deze invloedrijke groep Hutu‑extremisten rondom president Habyarimana ook niet ontkend of ontkracht in de door eiser aangehaalde rechtspraak van het ICRT, zoals de zaak Protais Zigiranyirazo (ICTR‑01‑73). Naast de onderzoeksresultaten blijkt ook uit het door verweerder in het bestreden besluit aangehaalde rapport van de Organization of African Unity (OAU): "
Rwanda: the preventable genocide" van mei 2000 dat de Akazu in het centrum van de macht in Rwanda wordt geplaatst in de jaren voorafgaand aan 1994. Bovendien heeft eiser in de verklaring van zijn voormalige gemachtigde mr. Hol van 21 april 1999 ook erkend dat hij gelet op zijn achtergronden – onder meer de familieband met de Rwandese ex-president, opleiding (ontwikkelingslandbouw) en functie -behoorde tot de sociaal-economische elite van Rwanda en dat deze factoren tezamen onvermijdelijk met zich meebrachten dat hij bij de Rwandese politiek betrokken raakte omdat hij veelvuldig contact had met leidende regeringsfunctionarissen. Deze erkenning volgt ook uit de bijlage bij de correcties en aanvullingen van 14 augustus 2000 waarin zuster [naam] namens eiser opmerkt dat hij als directe familie van de overleden president Habyarimana als zodanig deel uitmaakte van de Akazu. Daarnaast heeft eiser tijdens de asielprocedure verklaard dat hij tot april 1994 zitting heeft gehad in het Congres Préfectoral van de MRND. Ook in het rapport
Broadcasting Genocide, Censorship, propaganda & state-sponsored violence in Rwanda 1990-1994staat dat eiser, de neef van [naam] , behoorde tot de Akazu.
52. Verder voegt het gebruik van de term Hutu-power, anders dan eiser stelt, in verband met het aanhangen van deze ideologie door de Akazu, wel degelijk iets toe aan de achtergrond van eiser als invloedrijk persoon met invloedrijke relaties die in extremistische Hutukringen verkeerde. De rechtbank is, gezien het vorenoverwogene, dan ook van oordeel dat wat eiser heeft aangevoerd over de MRND en Akazu niet kan worden beschouwd als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individueel ambtsbericht. Dit geldt ook voor de overgelegde verklaringen van de kinderen van eiser van 11 en 12 februari 2018 en de getuigenverklaringen ter zitting waarin zij een beeld schetsen van hoe zij eiser zien.
53. Eiser heeft het behoren tot de met de naam Akazu aangeduide kring van getrouwen rondom de vermoorde president Habyarimana ook bevestigd in de brief van eisers gemachtigde van 17 oktober 2019, in eisers samenvatting van de jegens hem uitgebrachte beschuldiging 4, met dien verstande dat eiser de genocidaire oogmerken van die groep betwist.
RTLM en Kangura
54. Uit de aandeelhouderslijst van RTLM blijkt dat eiser aandeelhouder was en dat door een groep van 1136 aandeelhouders geld beschikbaar is gesteld waardoor de oprichting van deze radiozender mogelijk is gemaakt. Naar de mening van verweerder geeft het behoren tot deze groep van RTLM‑aandeelhouders aan dat eiser behoorde tot de invloedrijke en welgestelde Hutu's, die het gedachtegoed van haatradiozender RTLM onderschreven en de Rwandese burgerbevolking heeft aangezet en opgehitst tot genocide. Ook blijkt uit het rapport
Broadcasting Genocide, Censorship, propaganda & state-sponsored violence in Rwanda 1990-1994dat eiser behoorde tot de groep van financiers van de beruchte krant Kangura. Volgens verweerder geeft ook dit aan dat hij het extremistische gedachtegoed onderschreef van de Hutu-elite die de burgerbevolking heeft aangezet en opgehitst tot Rwandese genocide in 1994. Verweerder concludeert dat eiser (mede)verantwoordelijk kan worden geacht voor het aanzetten van Hutu's tot het doden van Tutsi's doordat hij in verband wordt gebracht met de media RTLM en Kangura en dat hij deze betrokkenheid heeft achtergehouden in zijn asiel- en naturalisatieprocedures.
55. Eiser stelt dat de radiozender RTLM niet heeft bijgedragen aan opruiing, dat hij sinds 1990 niet betrokken is geweest bij de krant Kangura en dat hij niet betrokken was bij de financiering van Kangura.
56. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de informatie van het IDRC dat de RTLM in de periode dat deze radiozender uitzond tussen 8 juli 1993 en 31 juli 1994 met een vooropgezet plan haat verspreidde en Hutu's opriep alle Tutsi's en gematigde Hutu's te vermoorden. Gelet hierop is de kwalificatie van de Rwandese radiozender RTLM als haatradio te rechtvaardigen, zodat eiser niet wordt gevolgd dat RTLM niet heeft bijgedragen aan opruiing. Verder volgt uit de uitspraak van het ICRT in voormelde zaak Nahimana, Ngeze en Barayagwiza dat er een samenhang was tussen de RTLM, Kangura en de extremistische Hutu‑Power beweging. Uit het vorenstaande blijkt dat eiser de radiozender RTLM en de krant Kangura, de spreekbuis van het Hutu-extremisme, heeft ondersteund die de burgerbevolking opriepen tot genocide en dat hij daarmee dit extremistische gedachtegoed heeft onderschreven.
57. Verder heeft eiser met wat hij heeft aangevoerd over zijn betrokkenheid bij het radiostation RTLM en de krant Kangura, zoals blijkt uit de onderzoeksresultaten, geen concrete aanknopingspunten ingebracht voor twijfel aan de inhoud van het individueel ambtsbericht. De betrokkenheid van eiser bij het radiostation RTLM wordt in het individueel ambtsbericht bevestigd. De stelling van eiser dat hij niet betrokken is geweest bij de oprichting van RTLM en dat hij als aandeelhouder geen rol of zeggenschap had in het beleid van RTLM is immers een enkele ontkenning en mist nadere onderbouwing. Daarbij kan de door hem aangehaalde Media‑uitspraak van het ICRT (ICRT‑99‑52‑T) hem niet baten omdat in die uitspraak geen volledige lijst van de oprichters van RTLM wordt gegeven. In rechtsoverweging 517 van die uitspraak wordt opgemerkt dat de Akazu achter RTLM zaten en dit wordt bevestigd door in het rapport van OAU van mei 2000 (paragraaf 7.21 en 8.15,
https://www.refworld.org/docid/4d1da8752.html). Eiser stelt wel dat in dit verband een onjuist beeld van hem wordt gecreëerd, maar de rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het aandeelhouderschap van RTLM een nadere onderbouwing is van het algemene beeld van eiser als persoon die in extremistische Hutu-kringen verkeerde en daarin invloedrijk was.
58. Eiser wijst er ook op dat Kangura blijkens de Media‑uitspraak van het ICRT is opgericht door Hassan Ngeze. Eiser had geen zeggenschap over de publicaties van deze krant omdat Ngeze de enige was die controle voerde over de publicaties in Kangura en dat Ngeze daarvoor niet is veroordeeld. Ook deze stelling van eiser brengt geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht, omdat dit, zoals verweerder terecht aan hem tegen heeft geworpen, tegenstrijdig is met het rapport Broadcasting Genocide, Censorship, propaganda & state‑sponsored violence in Rwanda 1990-1994 waaruit de financiële en logistieke steun van eiser, als lid van de Akazu, aan Kangura blijkt. Bovendien volgt uit rechtsoverwegingen 126-133 van de Media-uitspraak van het ICRT weliswaar dat Ngeze als eigenaar, oprichter en editor van Kangura wordt aangewezen, maar ook dat er meerdere personen waren betrokken bij de oprichting en financiering van deze krant zonder dat hiervan een volledige lijst wordt gegeven. De uitspraak vormt daarom geen onderbouwing van de stelling dat eiser geen medeoprichter van Kangura was. Daarnaast was de omstandigheid dat Ngeze niet is veroordeeld wegens de publicaties in Kangura niet vanwege het ontbreken van een intentie om via deze krant haat tegen Tutsi's te verspreiden en als spreekbuis te dienen van Hutu-extremisme om op die manier een wezenlijke bijdrage te leveren aan de totstandkoming van de genocide, maar werd Ngeze hiervoor enkel niet veroordeeld omdat de publicaties in Kangura van voor 1 januari 1994 niet binnen de rechtsbevoegdheid ('temporal jurisdiction') van het ICRT vielen. Daarbij volgt uit rechtsoverweging 518-519 van de Appeals Chamber in de Media‑uitspraak (ICRT-99-52-A) dat geen afstand werd genomen van de typering van publicaties in Kangura als een combinatie van etnische haat, angst zaaien met een oproep tot geweld gericht tegen de Tutsi-bevolking die werd beschreven als de vijand, zoals al door de Trial Chamber was neergezet in hun rechtsoverwegingen 1036 en 1038 (ICRT‑99‑52‑T). De rechtbank constateert dat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd die afbreuk doen aan het doel en de opzet van Kangura en de bijdrage die deze krant heeft geleverd aan de genocide. Verweerder heeft dan ook met de onderzoeksresultaten over de rol van eiser bij RTLM en Kangura voldoende onderbouwd dat hij een invloedrijk figuur was in kringen van Hutu-extremisme, dat hij ook zelf een aanhanger was van dit extremistische gedachtegoed en dat hij een van de financiers was van deze haatmedia, die een substantiële rol hebben gespeeld bij het aanzetten tot genocide.
Betrokkenheid eiser bij financiering milities
59. Uit het eerder vermelde artikel in de Rwandese krant The New Times en de onderzoeksresultaten van Alison Des Forges in het HRW-rapport van maart 1999, leidt verweerder af dat eiser in verband kan worden gebracht met de financiering van milities, zoals de Amahindura, en de planning van genocide in Busogo, Rwinzovu, Shingiro, Karera en Nyabirehe, waar Tutsi's door die milities zijn gedood. Ook wijst verweerder ter verdere onderbouwing van het standpunt dat eiser in verband wordt gebracht met de oprichting, financiering en aansturing van milities die verantwoordelijk zijn geweest voor het doden van Tutsi's op informatie van het ICRT, waarin eiser wordt genoemd als een prominent figuur die betrokken was bij de oprichting en financiering van milities en bij het leiden, plannen en aanzetten tot de moord op de Tutsi-bevolking. Zo blijkt uit rechtsoverwegingen 366-367 van voormelde uitspraak van het ICRT in de zaak Augustin Ndindiliyimana, François-Xavier Nzuwonemeye, Innocent Sagahutu en Augustin Bizimungu dat eiser in verband wordt gebracht met bijeenkomsten in 1992 waarbij milities zijn opgezet en dat hij door meerdere getuigen wordt genoemd als aanwezig bij bijeenkomsten op 6 en 7 april 1994, waarbij opruiende uitspraken zijn gedaan die in verband worden gebracht met planning en opdracht geven tot uitvoering van genocide. Ook uit de aanklacht in de zaak Ephrem Setako (ICRT‑04-81-I) bij het ICRT blijkt dat eiser door de aanklager wordt gezien als een zeer belangrijk en prominent persoon gedurende de genocide, terwijl uit de uitspraak in die zaak (ICRT‑04‑81-T, rechtsoverwegingen 92‑94, 104 en 130) blijkt dat eiser volgens de aanklager betrokken was bij de planning van genocide. Dit blijkt eveneens uit de uitspraak van het ICRT in de zaak Edouard Karemera, Mathieu Ngirumpatse en Joseph Nzirorera (ICRT-98-44-I), terwijl uit de uitspraak van het ICRT in de zaak Kajelijeli (ICRT‑98‑44A‑T, rechtsoverwegingen 698‑702) blijkt dat eiser de Interahamwe heeft beloond voor het doden van Tutsi's. Tot slot blijkt uit eerdergenoemde zaak Augustin Ndindiliyimana, François-Xavier Nzuwonemeye, Innocent Sagahutu en Augustin Bizimungu dat eiser wordt genoemd als verantwoordelijk voor het plannen van de genocide en het opzetten van roadblocks. Omdat eiser een leidinggevende rol heeft vervuld ten tijde van de genocide, milities aanstuurde, opdracht gaf tot het opzetten van roadblocks in de omgeving van de ISAE in Busogo, milities voorzag van een voertuig, zich gedurende de genocide liet informeren over de genocide in zijn regio en milities beloonde voor hun inzet, komt verweerder tot de conclusie dat eiser hiervoor (mede)verantwoordelijk kan worden gehouden en dat hij ook de betrokkenheid bij de milities bij zijn asiel- en naturalisatieprocedures heeft achtergehouden.
60. Eiser heeft in dit verband een verklaring van mevrouw [naam] , die in 1994 als non in Rwanda werkte bij een spiritueel centrum in de buurt van het ISAE in Busogo en vlakbij hem woonde tot haar evacuatie tijdens de genocide in april 1994, overgelegd waarin wordt gesteld dat eiser niet bekend stond als genocidair.
61. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende deugdelijk gemotiveerd op basis waarvan de betrokkenheid van eiser bij de financiering van milities aannemelijk is geacht. Daarbij is van belang dat verweerder meer waarde heeft kunnen hechten aan voormelde informatie van het ICRT dan aan de door eiser ingebrachte verklaring van mevrouw [naam] dat zij eiser niet kende als genocidair. Uit haar verklaring blijkt namelijk niet dat zij destijds volledig zicht heeft gehad op alle activiteiten van eiser voorafgaand en tijdens de genocide in Rwanda.
62. Mevrouw [naam] is tijdens de zitting als getuige gehoord. Haar verklaringen tijdens de zitting komen overeen met haar eerdere verklaring en geven de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Rol bij doden Tutsi’s / Bijeenkomst in het huis van [naam] ’s moeder / ISAE
63. Eiser vindt dat er te weinig details worden gegeven in het gedeelte van het individueel ambtsbericht waaruit zou volgen dat hij persoonlijk een belangrijke rol speelde bij het doden van Tutsi's tijdens de genocide in 1994 door aanwezig te zijn bij een vergadering op 7 april 1994 waar de start en uitvoering van het doden van Tutsi's in Mukingo werd voorbereid, waarna het feitelijke moorden startte op persoonlijk bevel van (onder meer) eiser en hij ook persoonlijk het directe bevel gaf verschillende specifieke families en personen te vermoorden. Zo worden er te weinig details gegeven over de specifieke activiteiten van eiser en worden er geen namen van slachtoffers genoemd. Eiser stelt dat de bijeenkomst op 7 april 1994 vermoedelijk überhaupt niet heeft plaatsgevonden en wijst daarbij ter onderbouwing op (drie getuigenverklaringen van [naam] , [naam] en [naam] in) de zaak Joseph Nzirorera (ICRT‑98-44), stukken uit de zaak Ephrem Setako (ICRT‑04-81) en op door hem ingebrachte getuigenverklaringen die, zoals hij ook zelf heeft verklaard tijdens de hoorzitting op 16 mei 2017, stellen dat hij op 6 en 7 april 1994 in Kigali was en dus niet bij een bijeenkomst in Mukingo kan zijn geweest.
64. Tijdens de zitting heeft eisers zoon [naam] een verklaring afgelegd en bevestigd dat eiser op 6 en 7 april 1994 in Kigali aanwezig was.
65. Naar het oordeel van de rechtbank bevat hetgeen eiser over de bijeenkomst op 7 april 1994 in het huis van de moeder van [naam] heeft aangevoerd onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht. Allereerst acht de rechtbank daarbij van belang dat het individueel ambtsbericht op dit punt, anders dan eiser stelt, niet lijdt aan een gebrek aan details. Zo worden genoemd 6 en 7 april 1994 (de data van de bijeenkomsten), het huis van de moeder van [naam] (de locatie van de bijeenkomst), de overige aldaar aanwezigen en de specifieke aanwezigen die opdracht gaven tot de moorden, alsook de plaatsaanduidingen (Mukarima Military Barracks, Ibibare, Nyaruhonga, het voetbalveld van Mukingo, het ISAE-terrein, het Busogo sector office, 'memorial' en 'Nyirantarengwa'). Verder acht de rechtbank van belang dat door het ICRT is vastgesteld dat in de nacht van 6 op 7 april 1994 de bijeenkomst in het huis van de moeder van [naam] heeft plaatsgevonden (vgl. rechtsoverweging 906-922 van de uitspraak van het ICRT van 17 mei 2011 in de zaak Augustin Ndindiliyimana, François-Xavier Nzuwonemeye, Innocent Sagahutu en Augustin Bizimungu, ICTR-00-56-T en rechtsoverweging 185 van de uitspraak van 25 februari 2010 in de zaak Ephrem Setako, ICTR-04-81). Ook blijkt uit meerdere getuigenverklaringen in eerstgenoemde zaak (vgl. rechtsoverweging 863, 866, 876 en 1019) dat eiser aanwezig was bij deze bijeenkomst en oordeelt de Appeals Chamber enkel dat de getuigenverklaringen niet leiden tot de overtuiging dat Augustin Bizimungu aanwezig was op de bijeenkomst op 7 april 1994. Daarnaast oordeelt de Trial Chamber in de zaak van Ephrem Setako slechts dat niet bewezen wordt geacht dat Setako bij deze bijeenkomst in het huis van [naam] 's moeder aanwezig was.
66. De rechtbank constateert verder dat de drie getuigenverklaringen van [naam] en [naam] in de zaak Joseph Nzirorera bij beschikking van het ICRT van 15 juli 2009 (ICRT‑98-44, Decision on Joseph Nzirorera ’s Motions for Admission of Written Statements and Testimony 15 July 2009, rechtsoverweging 11 en 24) zijn verworpen, zodat hierin geen concrete aanknopingspunten zijn te vinden voor twijfel aan de inhoud van het individueel ambtsbericht dat eiser aanwezig was bij de bijeenkomst in het huis van de moeder van [naam] waarbij het doden van Tutsi's werd voorbereid. Ook het door eiser gestelde alibi dat hij op 6 en 7 april 1994 in Kigali was en daarom niet bij de bijeenkomst in Mukingo zou kunnen zijn geweest is onvoldoende om de door verweerder aangehaalde getuigenverklaringen bij het ICRT (vgl. rechtsoverwegingen 863, 866, 876 en 1019 van de uitspraak van het ICRT van 17 mei 2011 in de zaak Augustin Ndindiliyimana, François-Xavier Nzuwonemeye, Innocent Sagahutu en Augustin Bizimungu, ICTR‑00‑56‑T) te weerspreken. Verder kan de door eiser ingebrachte getuigenverklaring van zijn familielid Niyibizi Verena, gelet op de vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraken van 5 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1164, 7 november 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO2114 en 21 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG6760), niet worden aangemerkt als objectieve bron van informatie. Ook de door hem ingebrachte getuigenverklaringen van [naam] en [naam] kunnen eiser niet baten. Zo wordt door [naam] enkel verklaard dat eiser niet op het ISAE was op 7 april 1994 en blijkt uit de stelling van [naam] dat eiser op 7 april 1994 in Kigali was en dat hij op deze datum door eiser zou zijn gebeld geen enkele onderbouwing dat eiser niet in de nacht van 6 op 7 april 1994 bij de bijeenkomst in het huis van [naam] 's moeder in Mukingo is geweest.
67. Eiser heeft, onder verwijzing naar uitspraken van het ICRT, gesteld dat alle vermeende aanwezigen bij de bijeenkomst op 7 april 1994 zijn vrijgesproken, zodat er concrete aanknopingspunten voor twijfel bestaan of deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden en of eiser daarbij aanwezig was. Hoewel de getuigenverklaringen door het ICRT in de zaak Setako (ICRT-04-81-T) niet als wettig en overtuigend bewijs worden gezien om Setako te veroordelen, volgt de rechtbank eiser niet dat dit een concreet aanknopingspunt is voor twijfel aan de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht dat deze bijeenkomst als zodanig heeft plaatsgevonden, de aanwezigheid daarbij van hooggeplaatste personen en het doel van de bijeenkomst, het gezamenlijk voorbereiden van genocide op Tutsi's. De rechtbank acht van belang dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van enkele (mogelijk) problematische aspecten van ten overstaan van het ICRT afgelegde getuigenverklaringen en dat aanvullend onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het individueel ambtsbericht, heeft bevestigd dat eiser bij de bijeenkomst in het huis van de moeder van [naam] aanwezig was. De beschuldiging dat eiser bij deze bijeenkomst aanwezig was wordt dus niet ontkracht doordat het ICRT beschuldigingen in sommige gevallen niet bewezen heeft verklaard.
68. Uit getuigenverklaringen in de uitspraken van het ICRT in de zaak Setako van 25 februari 2010 (ICRT‑04-81-T, rechtsoverweging 104) en de zaak Augustin Ndindiliyimana, François-Xavier Nzuwonemeye, Innocent Sagahutu en Augustin Bizimungu van 17 mei 2011 (ICTR-00-56-T, rechtsoverwegingen 366, 374 en 406) is af te leiden dat eiser ook al voor de bijeenkomst op 7 april 1994 aanwezig was bij bijeenkomsten waarbij de moorden op Tutsi's werden voorbereid. Dit wordt ook bevestigd in de brief van de Hoofdofficier van Justitie van 12 maart 2015. De rechtbank overweegt dat dat de door eiser ingebrachte, ontlastende getuigenverklaringen van [naam] en [naam] onvoldoende twijfel voor de juistheid van het individueel ambtsbericht op dit punt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op geen enkele manier duidelijk is geworden dat deze twee getuigen volledige kennis hadden van alle handelingen van eiser voorafgaand aan de genocide. Daarnaast is gebleken dat deze twee getuigen zich, net als eiser, begin jaren '90 in de kringen van actieve Hutu-extremisten bewogen. Zo wordt [naam] in het individueel ambtsbericht genoemd als aanwezige op de bijeenkomst op 7 april 1994, terwijl uit rechtsoverweging 122 van de uitspraak van het ICRT in de Setako‑zaak blijkt dat [naam] hierbij aanwezig was.
69. In het licht van deze bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat eisers stelling, dat hij op 6 en 7 april in Kigali was en dus niet bij de bijeenkomst op 7 april 1994 aanwezig kan zijn geweest, niet aannemelijk is geworden. Deze lezing stoelt louter op de verklaringen van eiser zelf en zijn zoon. Eiser heeft daarmee geen objectieve en verifieerbare informatie verschaft die concrete aanknopingspunten zou bieden voor twijfel aan de hiervoor weergegeven informatie.
70. Eiser heeft ook verklaard dat hij zich als directeur van het ISAE in de periode 1989‑1994 heeft ingezet voor harmonie onder de verschillende groepen studenten, dat het ISAE geen eigen militie had, dat zich tijdens de genocide geen milities op het ISAE-terrein hebben begeven en dat daar ook geen mensen zijn vermoord.
71. Eiser heeft een aantal getuigenverklaringen en een onderzoeksrapport van private investigator Dick Prudence Munyeshuli van 20 augustus 2017 ingebracht. De rechtbank volgt verweerder in diens stelling dat ten aanzien van deze getuigenverklaringen niet vaststaat dat deze verklaringen op voldoende onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze tot stand zijn gekomen om een concrete aanknopingspunt te kunnen vormen voor twijfel aan de inhoud van het individueel ambtsbericht. Zo is de objectiviteit van die getuigen, alsook of zij op de hoogte waren van de gedragingen van eiser voorafgaand en tijdens de genocide in Rwanda dan wel of hij hierbij betrokken was, onvoldoende komen vast te staan. Daarbij is tevens van belang dat de weerspreking van het individueel ambtsbericht door de getuigenverklaringen die door eiser zijn ingebracht en het onderzoeksrapport van Munyeshuli niet worden ondersteund door controleerbare gegevens.
72. Verder heeft eiser niet aangetoond dat onderzoeker Munyeshuli als voldoende objectief en onafhankelijk kan worden aangemerkt. Uit de uitspraak van het ICRT in de zaak Joseph Nzirorera (ICRT‑98‑44‑T) is zelfs op te maken dat deze Munyeshuli heeft geprobeerd getuigen te beïnvloeden, hetgeen afbreuk doet aan de waarde van zijn onderzoeksrapport en daarbij behorende getuigenverklaringen. Daarnaast kan niet van de objectiviteit en deskundigheid van de vertalingen van getuigenverklaringen worden uitgegaan als die vertalingen niet zijn opgesteld door een beëdigd vertaler.
73. Tot slot geeft de transcriptie van het interview met de gestelde getuige GAP (voor de verdediging) in de zaak Nzirorera geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht omdat niet duidelijk wordt of deze beweerdelijke getuige ervan op de hoogte kan zijn of de bijeenkomst op 7 april 1994 in het huis van [naam] 's moeder heeft plaatsgevonden en of eiser daarbij aanwezig is geweest.
74. Ook verwijst eiser ter onderbouwing naar vijf getuigenverklaringen in het door hem ingebrachte onderzoeksrapport van Munyeshuli van personen die verbonden waren aan het ISAE, te weten: [naam] , [naam] , [naam] , [naam] en [naam] . De rechtbank ziet in deze getuigenverklaringen echter geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht over de gebeurtenissen op het ISAE voorafgaand aan en tijdens de genocide in 1994 en dat het ISAE een eigen militie had, de Amahindura, die onder direct bevel van eiser op het ISAE‑terrein Tutsi's hebben gedood. Daartoe is redengevend dat de getuigenverklaring van [naam] gaat over de periode 1991-1992 en niet over de periode direct voorafgaand en tijdens de genocide in 1994 en dat gezien de omstandigheid dat eiser tot de Akazu behoorde, niet voor de hand ligt dat de lokale bevolking hem als Tutsi zou hebben gezien. Uit de getuigenverklaring van [naam] , die in 1994 op het ISAE werkte, wordt niet duidelijk waarom hij volledig op de hoogte zou zijn van alle gedragingen van eiser op het ISAE en daarbuiten en over het bestaan van een militie die aan het ISAE was gelieerd. Verder wordt de verklaring van deze getuige over de arrestatie van eiser in 1993 door regeringssoldaten die hem wilde doden omdat hij Tutsi's evacueerde niet gesteund door een verklaring van eiser over dit relevante asielelement tijdens zijn asielprocedure. Eiser heeft tijdens zijn asielprocedure enkel verklaard over drie bedreigingen door rebellen van het Tutsi Rwandan Patriotic Front (RPF, ofwel Front Patriotique Rwandais, FPR, zie nader gehoor van 3 maart 1999, pagina 4-5 en aanvullend gehoor van 10 juli 2000, pagina 5-6).
Ook uit de getuigenverklaring van Murego is niet duidelijk op te maken waarom hij volledige kennis zou hebben van alle gedragingen van eiser op het ISAE en daarbuiten en over het bestaan van een aan het ISAE verbonden militie. Bovendien blijkt uit de verklaring van deze getuige dat hij in 1994 als tweedejaars ISAE-student in Kigali woonde en dus niet in Busogo.
De getuigenverklaring van [naam] heeft slechts betrekking op de periode tot haar afstuderen in 1992 en dus niet op de periode direct voorafgaand of tijdens de genocide in 1994. Ook wordt uit deze getuigenverklaring niet duidelijk waarom zij volledig op de hoogte zou zijn van alle gedragingen van eiser, alle gebeurtenissen op het ISAE en het bestaan van de Amahindura, een militie verwant aan het ISAE.
Tot slot kan uit de getuigenverklaring van [naam] , een medewerker op het ISAE tussen 1992 en 1994, niet duidelijk worden opgemaakt dat hij volledige kennis droeg van de lokale milities om te kunnen verklaren dat deze milities niet aan het ISAE waren gelieerd.
75. Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser over de rol van Hutu-milities voorafgaande aan de genocide in april 1994 geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht die maken dat aan de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht wordt getwijfeld. Tegen de bevindingen in het individueel ambtsbericht dat eiser de militie van het ISAE, de Amahindura, heeft opgezet, financieel heeft ondersteund, heeft gefaciliteerd bij het verkrijgen van wapens, voedsel en voertuigen en hij deze militie onder direct bevel heeft aangestuurd, alsook dat de taak van de Amahindura tussen 1991 en 1994 het opsporen en vermoorden van tegenstanders van het regime van president Habyarimana en het doden van Tutsi's (in samenwerking met het Rwandese leger) was en dat de Amahindura mede onder het bevel van eiser een sleutelrol hebben gespeeld bij het doden van Tutsi's op het ISAE‑terrein, heeft eiser aangevoerd dat het trainen en faciliteren van milities niet kan leiden tot de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv. Daarbij wijst hij op enkele uitspraken van het ICRT. Volgens eiser was het doel van de milities namelijk niet het vermoorden van Tutsi's, maar het beschermen van burgers tegen het groeiende geweld in de burgeroorlog van de jaren '90 in Rwanda. Ook acht eiser de beschuldigingen aan zijn adres veel te vaag. Eiser heeft ook verwezen naar de getuigenverklaring van [naam] , waarin de naam van eiser niet wordt genoemd, maar waarin is verklaard dat de Amahindura pas in juni 1994 werd opgericht en slechts na enkele weken werd opgedoekt vanwege gebrek aan wapens. De rechtbank vindt dat deze getuigenverklaring geen concreet aanknopingspunt voor twijfel bevat omdat die getuigenverklaring van [naam] , die in juni 1994 de Amahindura trainde, de objectieve overtuiging mist dat hij op de hoogte is van wanneer en door wie deze militie is opgericht en omdat de verklaring is afgelegd tijdens het proces waarin hijzelf werd beschuldigd van het trainen van de Amahindura. Daarnaast betreft de bij het rapport van Munyeshuli ingebrachte minuut bij de oprichting van de Amahindura in juni 1994 slechts door een onbekend persoon beschreven pagina's uit een schoolschrift, waarin de naam Amahindura niet wordt genoemd. Omdat het geen officieel document is waaruit kan worden opgemaakt wanneer de Amahindura is opgericht, is de rechtbank van oordeel dat het niet als concreet aanknopingspunt voor twijfel aan het individueel ambtsbericht is aan te merken. Bovendien bevatten de door eiser aangehaalde uitspraken van het ICRT over de rol van milities in het algemeen geen generieke overwegingen over de betrokkenheid van Hutu-milities bij het vermoorden van Tutsi's, terwijl uit het eindrapport van de International Commission of Investigation on human rights violations in Rwanda sinds 1 oktober 1990 van 1 maart 1993 en het voormelde rapport van HRW van maart 1999 (pagina 326) volgt dat Hutu-milities al ruim voor april 1994 waren gevormd en als de aanvalskracht van de genocide waren te beschouwen. Tot slot acht de rechtbank van belang dat het persoonlijk belonen van de milities door eiser is op te maken uit de uitspraak van het ICRT in de zaak van Juvénal Kajelijeli van 1 december 2003 (rechtsoverweging 702, ICTR-98-44A-T) waaruit blijkt dat op de avond van 7 april 1994 de directeur van ISAE, eiser, en [naam] , die vrienden waren, bier gekocht hebben voor de Interahamwe.
76. De rechtbank is gezien het hiervoor overwogene van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om voldoende concrete aanknopingspunten aan te dragen die maken dat niet van de inhoud, volledigheid en juistheid van deze onderzoeksresultaten kan worden uitgegaan. Verweerder heeft op basis van die onderzoeksresultaten terecht geconcludeerd dat eiser heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) Vlv. Zo is gebleken dat eiser (mede) verantwoordelijk was voor de genocide die door milities, zoals de Amahindura, werd gepleegd en dat hij ervan op de hoogte was dat deze milities vooraf ook de intentie hadden tot het plegen van genocide op de Tutsi's. Verder is niet gebleken dat sprake was van een significante uitzondering dat eiser geen wetenschap heeft gehad van dit gepleegde misdrijf, dat een onderdeel was van een wijdverbreide of stelselmatige aanval bedacht door Hutu-extremisten, waartoe ook hij behoorde (de Akazu) en welk gedachtegoed (Hutu-power) ook door hem werd aangehangen, gericht tegen Tutsi’s en gematigde Hutu’s en dat structureel van karakter was. De verklaring van eiser van 16 februari 2018 geeft geen concrete aanknopingspunten met een wezenlijke onderbouwing dat het besluit tot intrekking onjuist is en niet in stand kan blijven.
77. Ten aanzien van de tegenwerping aan eiser van het faciliteren van de tijdens de genocide in Rwanda gepleegde misdrijven, zoekt de rechtbank voor de interpretatie van de termen “faciliteren” en “wezenlijke bijdrage”, evenals verweerder, aansluiting bij de rechtspraak van het Joegoslavië-Tribunaal van de VN. Zo kan uit rechtsoverwegingen 688‑692 van de uitspraak van de Trial Chamber van dit Tribunaal in de zaak Duško Tadić van 7 mei 1997 (case no. IT-94-1-T, gepubliceerd op www.un.org/icty:
http://www.icty.org/x/cases/tadic/tjug/en/tad-tsj70507JT2-e.pdf) en rechtsoverwegingen 311 en 312 van de uitspraak in de zaak Kvočka van 2 november 2001 (case no. IT-98-30/1-T, gepubliceerd op www.un.org/icty:
http://www.icty.org/x/cases/kvocka/tjug/en/kvo-tj011002e.pdf) worden opgemaakt dat om aannemelijk te achten dat eiser de misdrijven heeft gefaciliteerd, verweerder afdoende moet hebben gemotiveerd dat eisers bijdrage meer omvatte dan het ter plaatse aanwezig zijn. Eisers handelen moet daadwerkelijk effect hebben gesorteerd en moet het plegen van de misdrijven op enigerlei wijze hebben ondersteund. In dat verband moet verweerder motiveren waarom eisers handelen een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het (kunnen) plegen van de misdrijven, en waarom die misdrijven niet, althans moeizamer, hadden kunnen worden gepleegd als eiser zijn rol daarbij niet had vervuld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarin is geslaagd, omdat afdoende is gemotiveerd dat uit het onderzoeksresultaat, ook in onderling verband gezien, blijkt dat hij verantwoordelijk is voor het voorbereiden van genocide, de financiering van milities en de genocide in de omgeving van het ISAE in Busogo. Eiser is medeplichtig aan en heeft in een wezenlijke mate bijgedragen aan het faciliteren van de moordpartijen op Tutsi's en gematigde Hutu's in Rwanda in de periode april-juli 1994. Eiser heeft een leidende rol vervuld ten tijde van de genocide door milities aan te sturen, opdracht te geven tot het opzetten van meerdere roadblocks in de omgeving van het ISAE in Busogo, milities te voorzien van een voertuig, en doordat hij zich gedurende de genocide liet informeren over de voortgang van de genocide in zijn regio en de milities heeft beloond voor hun inzet. Daarnaast was eiser betrokken bij de haatmedia, radiostation RTLM en de krant Kangura. Door vanuit zijn invloedsfeer de extremistische Hutu-power beweging te propageren heeft eiser met een faciliterende rol substantieel bijgedragen aan een zeer geweldig klimaat waarin het opruien tot genocide een belangrijke, onmisbare schakel heeft gevormd in de opeenvolging van gebeurtenissen die hebben geresulteerd in de Rwandese genocide in 1994. Uit het onderzoeksresultaat van verweerder is daarom op te maken dat eiser op deze manier actief heeft geparticipeerd aan deze genocide. Ook is uit deze onderzoeksresultaten op te maken dat eiser met zijn gedragingen (aanwezigheid bij bijeenkomsten voor en op 7 april 1994 waar de genocide in zijn omgeving werd voorbereid, het vermoorden van Tutsi's op zijn direct bevel en het belonen van milities in Mukingo voor het doden van Tutsi's) de moorden op Tutsi's direct heeft gefaciliteerd. Verweerder heeft daarom op basis van de onderzoeksresultaten terecht geconcludeerd dat ten aanzien van medeplichtigheid en medeverantwoordelijkheid aan genocide sprake is van
knowing en personal participationvan eiser.
78. De rechtbank is daarom van oordeel dat de beoordeling door de Unit 1(F) van de IND, de brief van de Hoofdofficier van Justitie en het individuele ambtsbericht die verweerder aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, in onderlinge samenhang beschouwd, in het licht van wat uit gezaghebbende openbare bronnen bekend is over de gebeurtenissen in Rwanda in 1994, de conclusie rechtvaardigen dat er ernstige vermoedens bestaan dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen of gedragingen als bedoeld in als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b, en c, Vlv. Gelet op de onderzoeksresultaten wordt eiser terecht in verband gebracht met het voorbereiden van aanvallen, het doden en het opdracht geven tot het doden van Tutsiburgers voorafgaand aan en in de periode in 1994 waarin in Rwanda een genocide op Tutsi's heeft plaatsgevonden. Daarbij moeten de afzonderlijke handelingen van eiser in samenhang worden bezien en tegen de achtergrond van zijn persoonlijke omstandigheden en maatschappelijke positie. Uit de afzonderlijke feiten, ook in onderlinge samenhang bezien, en het complete samenstel zoals weergegeven in voormelde onderzoeksresultaten, is een voldoende basis gebleken om het ernstige vermoeden te dragen dat de gedragingen van eiser in concreto zijn aan te merken als het faciliteren van de genocide in de regio Nkuli en Mukingo in Rwanda in de periode april‑juli 1994.
Oppositielid
79. Eiser heeft aangevoerd dat hij een actief oppositielid is tegen het huidige regime van president Paul Kagame van de RPF, een Tutsi, en dat leden van de Rwandese oppositie vaak ten onrechte worden beschuldigd van betrokkenheid bij de genocide. Verweerder vindt dat eiser dit op geen enkele manier heeft aangetoond. De rechtbank volgt verweerder hierin en overweegt dat eiser met de verwijzing naar wat met de oppositieleden Patrick Karegeya en René Mugenzi is gebeurd er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de bevindingen in het individueel ambtsbericht en de overige onderzoeksresultaten het gevolg zijn van een onterechte beschuldiging van de huidige Rwandese regering aan het adres van eiser.
80. Gelet op al het vorenstaande heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank, ondanks dat er nog niet is gebleken dat er tegen eiser in Rwanda een gacaca proces is uitgeroepen omdat hij door de openbaar aanklager wordt beschuldigd van het plannen, organiseren en uitvoeren van het doden van Tutsi's als onderdeel van de genocide, onvoldoende concrete aanknopingspunten aangevoerd om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het individuele ambtsbericht. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de juistheid van het gestelde in het individueel ambtsbericht.
Verzoek tot benoeming van een deskundige
81. Eiser heeft bij brief van 15 oktober 2019 een verzoek, gebaseerd op 8:47, eerste lid, Awb, ingediend en de rechtbank verzocht om een deskundige te benoemen en deze deskundige opdracht te geven om een onderzoek te verrichten naar de gegrondheid van de beschuldigingen geuit in het individueel ambtsbericht tegen hem. Volgens eiser is hem in deze procedure geen enkele mogelijkheid geboden om zich effectief te verdedigen, zodat hij de rechtbank verzoekt om een onafhankelijke deskundige te benoemen om een tweede, transparanter en neutraler onderzoek te doen naar de gebeurtenissen voorafgaand en tijdens de genocide in Rwanda in 1994 waarmee hij in verband wordt gebracht. Hierbij beroept eiser zich op het recht op een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 6 EVRM en het daaruit voortvloeiende beginsel van ‘equality of arms’, dat ook deel uitmaakt van het Nederlandse bestuursrecht. Verweerder heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat artikel 6 EVRM in nationaliteitsprocedures niet van toepassing is. Verder heeft verweerder in de reactie van 17 oktober 2019 op dit verzoek van eiser aangeven dat de procedure zoals Nederland die kent, met zonodig inzage in de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht, voldoet aan de eisen die het HvJ-EU stelt. Omdat de rechtbank de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht heeft ingezien en kan beoordelen of verweerder het bestreden besluit al dan niet mede op het individueel ambtsbericht heeft kunnen baseren, acht verweerder in zoverre een onderzoek door een deskundige niet nodig en niet wenselijk. Verder heeft eiser naar de mening van verweerder ruimschoots de gelegenheid gehad om zich te verweren tegen de inhoud van het individueel ambtsbericht. Ook artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) garandeert het recht op een effectieve verdediging. Het daarin neergelegde beginsel van equality of arms, brengt namelijk met zich mee dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet hebben zijn zaak te presenteren onder omstandigheden die hem niet in een substantieel nadeliger positie plaatsen dan de wederpartij. Ter onderbouwing hiervan is door eiser verwezen naar het arrest van het EHRM in de zaak Korošec tegen Slovenië van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212). Volgens verweerder geeft ook het Korošec‑arrest geen aanleiding om onderzoek door de minister van Buitenlandse Zaken in het kader van vreemdelingrechtelijke en nationaliteitsrechtelijke procedures anders te beoordelen. Daarbij wijst verweerder er op dat sinds het verschijnen van dit arrest er bij de bestuursrechter talloze malen een beroep op is gedaan, maar dat dit zelden slaagt.
82. Uit het arrest van het EHRM in de zaak Maaouia tegen Frankrijk van 5 oktober 2000 (ECLI:CE:ECHR:2000:1005JUD003965298) volgt dat procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen niet vallen binnen het bereik van artikel 6 EVRM. De rechtbank overweegt dat evenals in procedures over de binnenkomst, het verblijf, en de uitzetting van vreemdelingen ook in een nationaliteitsprocedure geen beroep op artikel 6 EVRM kan worden gedaan. Echter, uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder ander de uitspraken van 19 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4915) en van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674), blijkt dat dit niet betekent dat aan de in deze bepalingen vervatte waarborgen geen betekenis toekomt, voor zover het betreft de aan een rechtsprekend orgaan en aan de door dat orgaan gevolgde procedures te stellen eisen. Het recht op een eerlijk proces, waaronder begrepen het recht op gelijke proceskansen (
equality of arms) en het recht op een procedure op tegenspraak (
adversarial proceedings), als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, geldt immers evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Verder is het beginsel van equality of arms ook neergelegd in artikel 47 van het Handvest.
83. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014: 4129) blijkt, zijn ingevolge artikel 51 van het Handvest de bepalingen van dit handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van een situatie die door het Unierecht wordt beheerst. De artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zijn immers van toepassing op het intrekken van het Nederlanderschap, omdat eiser hierdoor zijn burgerschap van de Unie verliest (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1098). Omdat verweerder met het bestreden besluit het Unierecht ten uitvoer heeft gebracht, valt de onderhavige nationaliteitsprocedure derhalve binnen de reikwijdte van het EU-recht en dus ook binnen de reikwijdte van artikel 47 van het Handvest. De aard van dit geschil staat dan ook niet aan een beroep van eiser op de het arrest Korošec in de weg, zodat de rechtbank toekomt aan de beoordeling van het betoog van eiser dat het beginsel van equality of arms de rechtbank noopt tot benoeming van een onafhankelijke deskundige.
84. Zoals het EHRM heeft overwogen in het arrest Korošec is de kern van het beginsel van equality of arms erin gelegen dat tussen partijen evenwicht moet bestaan met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen. Dit stelt de bestuursrechter in staat om een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Uit rechtsoverweging 52 van het Korošec-arrest volgt dat bij de beantwoording van de vraag of het beginsel van equality of arms de rechtbank noopt tot benoeming van een onafhankelijke deskundige drie factoren een rol spelen. Deze factoren zijn:
de aard van de taak die aan de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige is toevertrouwd;
de positie van de deskundige in de hiërarchie van het bestuursorgaan;
de rol van het deskundigenbewijs in de procedure, in het bijzonder het gewicht dat de rechtbank aan dit bewijs toekent.
85. De rechtbank overweegt over de eerste factor dat de taak van de minister van Buitenlandse Zaken is gelegen in het uitbrengen van een deskundigenadvies ten behoeve van verweerders besluitvorming en daartoe op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan die informatie is ontleend.
86. Over de tweede factor overweegt de rechtbank dat de rol van de minister van Buitenlandse Zaken die van onafhankelijke deskundige is die informatie verschaft over herkomstlanden van asielzoekers. Die informatie kan betrekking hebben op individuen (individuele ambtsberichten) of op de situatie in het algemeen (algemene ambtsberichten). De onderzoeken worden ter plaatse verricht door zorgvuldig geselecteerde lokale vertrouwenspersonen. Hoewel de ambtsberichten op verzoek van verweerder door de minister van Buitenlandse Zaken worden geschreven en dit wellicht twijfel kan oproepen aan de onpartijdigheid van deze adviseur, acht de rechtbank dit onvoldoende voor de conclusie dat de minister van Buitenlandse Zaken niet onpartijdig zou zijn. Daarbij wordt verwezen naar rechtsoverweging 54 uit het arrest Korošec, waaruit volgt dat deze conclusie pas kan worden getrokken indien er sprake is van concrete, objectieve omstandigheden die de vrees rechtvaardigen dat een adviseur onvoldoende onpartijdig heeft gehandeld. In dit geval zijn dergelijke concrete, objectieve omstandigheden echter gesteld noch gebleken. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de minister van Buitenlandse Zaken zich bij het opstellen van de individuele en algemene ambtsberichten onafhankelijk opstelt en zich niet laat leiden door overwegingen op politiek, economisch of welk gebied dan ook. De minister van Buitenlandse Zaken is niet ondergeschikt aan of afhankelijk van de bewindspersoon die is belast met de uitvoering van de RWN. Verder is van belang dat de zogeheten 8:29 Awb-procedure, waarbij uitsluitend de rechter kennis mag nemen van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht na toestemming van partijen, voldoet aan het vereiste uit het arrest van het HvJ-EU in de zaak ZZ tegen het Verenigd Koninkrijk van 4 juni 2013 (ECLI:EU:C:2013:363, punt 69) dat de rechter erop toeziet dat ingeval de redenen die ten grondslag liggen aan een besluit en het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal door de bevoegde nationale autoriteit niet nauwkeurig en volledig bekend worden gemaakt aan de betrokkene, dit beperkt blijft tot het strikt noodzakelijke, en dat aan de betrokkene hoe dan ook de essentie van die redenen op zodanige wijze wordt meegedeeld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de noodzakelijke vertrouwelijkheid van het bewijsmateriaal. In dit geval heeft de rechtbank de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht ingezien en beoordeeld of verweerder het bestreden besluit daarop heeft kunnen baseren.
87. Over de derde factor overweegt de rechtbank dat het deskundigenadvies van de minister van Buitenlandse Zaken van grote invloed is op de hier aan de orde zijnde nationaliteitsprocedure. Op verweerder rust de verplichting zich ervan te vergewissen dat het door hem ingewonnen deskundigenadvies qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is (de REK-check). Wanneer dat het geval is, is het individueel ambtsbericht in beginsel doorslaggevend bij het besluit van verweerder om het aan eiser verleende Nederlanderschap in te trekken. Bovendien kent de rechtbank aan dit deskundigenadvies een groot gewicht toe. Uit algemene bronnen kan worden opgemaakt dat het afleggen van valse getuigenverklaringen in Rwanda een veel voorkomend fenomeen is en de rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat het inzicht in de betrouwbaarheid van bronnen van essentieel belang is om de zware tegenwerping dat hij in verband kan worden gebracht met de genocide in Rwanda, met zeer ernstige consequenties, voor waar aan te nemen. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat het beginsel van equality of arms de rechtbank ertoe verplicht om in deze zaak, waarin de belangen van partijen bij de waarheidsvinding een zeer groot gewicht hebben, een tweede onafhankelijke deskundige te benoemen. Anders dan in het Korošec-arrest kan immers niet worden geoordeeld dat eiser niet de gelegenheid heeft gehad om het individueel ambtsbericht (en de overige onderzoeksresultaten) te weerspreken. De rechtbank wijst hierbij op de mogelijkheid van eiser om het individueel ambtsbericht te betwisten met een contra‑expertise. Dit is een gepaste manier voor eiser om een effectieve verdediging te voeren. Die mogelijkheid is daadwerkelijk aanwezig, omdat eiser dr. Bouwknegt een contra-expertise had kunnen laten uitvoeren. Voor zover eiser in dit verband stelt dat hem de financiële middelen ontbreken om een dergelijke contra-expertise te bekostigen, leidt dit evenmin tot het oordeel dat hij niet de gelegenheid heeft gehad om het deskundigenadvies van de minister van Buitenlandse Zaken te weerspreken. Eiser kan het individueel ambtsbericht immers ook weerspreken met andere stukken, als daaruit concrete aanknopingspunten blijken voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de inhoud van dit deskundigenadvies. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat onderdelen van het individueel ambtsbericht waarop geen geheimhouding rust aan eiser ter beschikking zijn gesteld en dat hij ruimschoots de gelegenheid heeft gehad zijn bezwaren tegen de onderzoeksresultaten te onderbouwen, zodat eiser zich hiertegen effectief heeft kunnen verdedigen.
88. De conclusie uit het voorgaande is dat het arrest Korošec er niet toe noopt om in deze nationaliteitsprocedure een onafhankelijke deskundige te benoemen ter beslechting van het geschil. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank ook in deze zaak gebruik kan maken van de bevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 8:47, eerste lid, Awb, om een deskundige te benoemen. Daartoe zou aanleiding kunnen bestaan als de inhoud van het advies van het onderzoeksresultaat van de Unit 1(F) van de IND, de Hoofdofficier van Justitie en de minister van Buitenlandse Zaken wordt weersproken door een contra-expertise, of door stukken waaruit concrete aanknopingspunten blijken voor twijfel aan de juistheid van het advies van dit onderzoeksresultaat of als de motivering hiervan op zich voldoende twijfel oproept om aan de conclusie over de betrokkenheid van eiser bij de genocide in Rwanda te twijfelen. Zoals reeds overwogen, is de rechtbank van oordeel dat eiser dergelijke concrete aanknopingspunten niet naar voren heeft gebracht. Omdat eiser geen contra‑expertise heeft overgelegd en ook geen andere stukken heeft ingediend waaruit concrete aanknopingspunten blijken voor twijfel aan de juistheid van de onderzoeksresultaten en evenmin sprake is van de situatie dat de motivering van het individueel ambtsbericht op zich voldoende twijfel oproept om aan de conclusie te twijfelen, ziet de rechtbank geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid in artikel 8:47, eerste lid, Awb om ter beslechting van het geschil een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Belangenafweging
89. Eiser heeft aangevoerd dat deze nationaliteitsprocedure een desastreus effect heeft op het leven van hem en zijn kinderen. Daarbij wijst eiser erop dat hij door de intrekking van het Nederlanderschap zijn werk als verpleger (contract voor 36 uur) zal verliezen en dat hij hypotheekverplichtingen heeft voor zijn koopwoning, waar hij alleen woont. Verder heeft hij aangevoerd dat het Nederlanderschap niet kan worden ingetrokken omdat hij de Nederlandse nationaliteit al meer dan tien jaar heeft en hij niet kan terugkeren naar Rwanda vanwege een risico op schending van artikel 2, 3, 6 en 8 EVRM. Omdat president Kagame is herkozen, is volgens eiser het risico dat hij loopt op een schending van artikel 3 EVRM duurzaam. Bovendien stelt eiser dat hij in Nederland geen gevaar voor de openbare orde is, hij is nog nooit met de politie in aanraking geweest, heeft werk, doet vrijwilligerswerk voor de stichting Zonnebloem, is bezig met (het opzetten van) projecten voor migranten, houdt zich bezig met het houden van bijen die honing produceren, spreekt vloeiend Nederlands en voelt zich in Nederland als een vis in het water. Het verlies van het Nederlanderschap zou er volgens eiser in resulteren dat hij geen recht meer heeft op werk, pensioen, een uitkering, een bankrekening, het kopen of huren van een huis, verzekeringen, een rijbewijs en het verkrijgen van visa om op reis te gaan. Ook heeft eiser aangevoerd dat zijn kinderen het in Nederland goed doen (opleiding afgerond, zelfstandig leven en betaald werk) en dat hij een goed gezinsleven met hen heeft. Naar de mening van eiser wordt met het intrekken van het Nederlanderschap inbreuk gemaakt op zijn privé- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, zodat moet worden getoetst aan de criteria uit de arresten van het EHRM in de zaken Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001 (ECLI:CE:ECHR:2001: 0802JUD005427300) en Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006 (ECLI:CE:ECHR: 2006:1018JUD004641099). Ook voert eiser aan dat hij zijn ex-echtgenote af en toe ziet, dat hij een jeugdvriend uit Rwanda heeft die in Heemstede woont, terwijl hij in Rwanda geen nabije familie meer heeft maar enkel verwanten en dat hij de Rwandese nationaliteit niet meer bezit. Tot slot is door eiser aangevoerd dat eiser bij het intrekken van zijn Nederlanderschap zijn rechten als burger van de Europese Unie (EU) verliest, waarbij hij wijst op het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, zoals dit op grond van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ-EU) inzake het Rottmann‑arrest in acht moet worden genomen. Het intrekking van het Nederlanderschap zou volgens eiser daarom disproportioneel zijn.
90. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap heeft kunnen overgaan, gelet op de kenbare belangenafweging die in het bestreden besluit heeft plaatsgevonden. Eiser stelt dat de procedure tot intrekking van het Nederlanderschap hem en zijn kinderen emotioneel, psychisch en financieel zwaar heeft belast. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op de ernst van het verzwijgen van eiser van zijn betrokkenheid bij de genocide in Rwanda en de ernstige verdenking inzake artikel 1(F) Vlv, heeft kunnen overwegen dat het belang van de Nederlandse Staat moet prevaleren boven het behoud van zijn Nederlanderschap. Bovendien blijkt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad van 1 februari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC1847) en 25 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV9435) dat door eiser aan geen enkele bepaling van het EVRM het recht kan worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit. Verweerder hoefde dan ook niet te toetsen aan artikel 8 EVRM en de "guiding principles" (richtlijnen) uit de arresten Boultif en Üner. De intrekking van het Nederlanderschap hoeft immers niet in de weg te staan aan eisers verblijf in Nederland (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013: BY9947). Hierdoor slaagt het beroep van eiser op de uitspraak van het EHRM in de zaak Genovese tegen Malta van 11 oktober 2011 (ECLI:CE:ECHR:2011:1011JUD005312409) niet omdat hij zijn verblijfsvergunning niet automatisch verliest door intrekking van de Nederlandse nationaliteit. Bij een eventuele intrekking van deze verblijfsvergunning zal verweerder wel aan artikel 8 EVRM moeten toetsen, maar die is hier niet aan de orde. Verder heeft verweerder terecht de stelling van eiser niet gevolgd dat het Nederlanderschap niet kan worden ingetrokken omdat er meer dan tien jaar zijn verstreken nadat hij de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Er geldt ingevolge artikel 14, eerste lid, RWN een wettelijke verjaringstermijn van twaalf jaar. In dit geval is de Nederlandse nationaliteit aan eiser verleend bij Koninklijk Besluit van 11 september 2006 en is het Nederlanderschap van eiser ingetrokken bij primair besluit van 22 januari 2014. Dit betreft slechts een periode van 8 jaar. Verder is van belang dat er geen aanwijzingen zijn dat eiser afstand heeft hoeven doen van zijn oorspronkelijke Rwandese nationaliteit. In artikel 2 van de Rwandese Nationaliteitswet van 3 december 2004 staat dat een dubbele nationaliteit is toegestaan en uit artikel 19 van die wet blijkt, voor zover van belang, dat de Rwandese nationaliteit zal worden ontnomen als de wens bestaat om hiervan afstand te doen. Hiervan is in het geval van eiser niet gebleken. Ook heeft verweerder bij de belangenafweging aan de dusdanige ernst van de door eiser verzwegen feiten (zijn betrokkenheid bij de genocide in Rwanda) gerechtvaardigd doorslaggevend gewicht kunnen toekennen ook als de intrekking van het Nederlanderschap staatloosheid tot gevolg zou hebben. Tot slot staat eiser op de door Rwanda uitgebrachte Interpollijst van gezochte genocideverdachten van 11 november 2015, zoals door hem is ingebracht, en blijkt uit de, eveneens door eiser overgelegde, brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 31 januari 2014 dat het uitgangspunt van het Nederlandse beleid is dat genocideverdachten aan Rwanda worden uitgeleverd. Zoals ook verweerder heeft opgemerkt, is intrekking van de verblijfsvergunning en uitlevering pas aan de orde als de intrekking van het Nederlanderschap van eiser onherroepelijk is geworden en hoeft dit daarom niet te worden betrokken bij de belangenafweging.
91. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraken van 19 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1098) en 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:990) kan uit de rechtspraak van het HvJ-EU (vgl. onder andere de arresten van het HvJ-EU in de zaken Micheletti tegen Italië van 7 juli 1992, C‑369/90, ECLI:EU:C:1992:225, punt 10 en Rottmann tegen Duitsland van 2 maart 2010, C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104, punt 39) worden afgeleid dat het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit, overeenkomstig het internationale recht, tot de bevoegdheid van elke lidstaat afzonderlijk behoort. Dat neemt niet weg dat die bevoegdheid moet worden uitgeoefend met inachtneming van het Unierecht. De intrekking van het Nederlanderschap heeft in dit geval immers mede tot gevolg dat eiser de status van burger van de Unie, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van het VWEU, verliest (zie in dit verband het arrest van het HvJ-EU in de zaak Tjebbes e.a. tegen Nederland van 12 maart 2019, C221/17, ECLI:EU:C:2019:189, punt 30-32). De rechtbank oordeelt dan ook dat deze zaak binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Verweerder moet daarom het verlies van deze rechten kenbaar meewegen bij de intrekking van het Nederlanderschap van eiser.
92. Uit het Rottmann‑arrest volgt dat verweerder een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling moet maken, omdat een situatie is ontstaan die kan leiden tot het verlies van de aan eiser bij artikel 20, eerste lid, VWEU verleende hoedanigheid van burger van de Unie en de daaraan verbonden rechten. Naar het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2678) volgt uit de punten 42 en 48 van dit arrest dat verweerder in alle gevallen waarin hij tot intrekking van het Nederlanderschap besluit en waarbij dit het verlies van het Unieburgerschap tot gevolg heeft, moet nagaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Verder heeft het HvJ-EU in de punten 54-56 van het arrest Rottmann overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, het aan de nationale rechter is om na te gaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet de rechter, als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening houden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat betreft het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. In dit verband moet de rechter met name nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen. Ook heeft de Afdeling in de uitspraak van 20 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:89) overwogen dat uit het Rottmann‑arrest niet volgt dat het Unierecht slechts een rol speelt als betrokkene de hoedanigheid van burger van de Unie steeds heeft bezeten, dus ook voordat hij de nationaliteit van een lidstaat verkreeg, maar ook in dit geval, waarin eiser de Rwandese nationaliteit had voordat hij het Nederlanderschap verkreeg. Hiertoe is redengevend dat het HvJ-EU de dragende overwegingen en het dictum in het arrest Rottmann algemeen heeft geformuleerd en niet heeft beperkt tot het in die zaak aan de orde zijnde specifieke geval.
93. Omdat eiser met de intrekking van zijn Nederlandse nationaliteit ook zijn burgerschap van de Unie en de daaraan verbonden rechten verliest, moet verweerder dus beoordelen of deze intrekking in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van eiser uit het oogpunt van het Unierecht betreft.
94. Verweerder heeft overwogen dat voor zover de intrekking van het Nederlanderschap van eiser leidt tot (mogelijk) verlies van rechten als EU-burger ook dit gevolg gerechtvaardigd is gezien de aard en de ernst van het verzwijgen van de feiten (betrokkenheid bij genocide), zodat het belang van de Nederlandse Staat dat de Nederlandse nationaliteit slechts op juiste gronden wordt verkregen, prevaleert boven het belang van eiser om het frauduleus verkregen Nederlanderschap te behouden. Verweerder vindt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen van het verlies van zijn rechten als burger van de Unie voor hem en zijn kinderen zodanig groot zijn dat intrekking van zijn Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De gevolgen van het verzwijgen van relevante gegevens dienen voor rekening en risico van eiser te komen.
95. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aangevoerd dat hij actief gebruik maakt of gemaakt heeft van zijn rechten als Unieburger en heeft hij geen concrete belangen naar voren gebracht die daarmee verband houden. Gelet hierop heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van het verlies van zijn rechten als burger van de Unie zodanig groot zijn, dat intrekking van het Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Bovendien prevaleert het belang van verweerder vanwege de aard en dusdanige ernst van de door eiser verzwegen betrokkenheid bij de Rwandese genocide in 1994 bij zijn asiel- en naturalisatieverzoek waardoor hij zijn rechten als EU‑burger frauduleus heeft verkregen. Daarnaast heeft de intrekking plaatsgevonden binnen de periode van twaalf jaar genoemd in artikel 14, eerste lid, RWN en heeft eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Rwandese nationaliteit is verloren of, zo dit al het geval is, niet kan herkrijgen. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen ondeugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling gemaakt (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2719).
96. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de beoordeling door de Unit 1(F) van de IND van 13 mei 2013 en het individuele ambtsbericht van 31 augustus 2016, ook in onderlinge samenhang, voldoende informatie bevatten om tot de conclusie te komen dat verweerder heeft aangetoond dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen of handelingen als bedoeld in artikel 1(F) Vlv. Omdat eiser zowel bij zijn asiel- als bij zijn naturalisatieverzoek zijn betrokkenheid voorafgaand aan en tijdens de genocide in Rwanda in 1994 heeft verzwegen waarvan hij wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden, dat dit van belang was voor de beoordeling van zijn asiel- en naturalisatieverzoek, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat hij essentiële informatie achtergehouden die ertoe zou hebben geleid dat hem een verblijfsvergunning zou zijn onthouden op grond van artikel 1(F) Vlv, als deze informatie bekend zou zijn geweest. Ook zou hij niet in aanmerking zijn gekomen voor verlening van het Nederlanderschap op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.
97. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verklaart de rechtbank het beroep gegrond vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. Omdat het beroep voor het overige ongegrond is, bepaalt de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, Awb dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn toe.
98. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden.
99. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en in beroep. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,– (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 525,– en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.100,–; en
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 168,– te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzitter, en mr. H.M.H. de Koning en mr. M.H. Dworakowski-Kelders, leden, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 14 februari 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de arresten van het EHRM in de zaak Comingersoll S.A. tegen Portugal van 6 april 2000 (ECLI:CE:ECHR:2000:0406JUD003538297, rechtsoverweging 19), in de zaak van Frydlender tegen Frankrijk van 27 juni 2000 (ECLI:CE:ECHR:2000: 0627JUD003097996, rechtsoverweging 44) en in de zaak Pizzati tegen Italië van 29 maart 2006 (ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD006236100, rechtsoverweging 67.
2.Zie de uitspraken van 30 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1467 en van 13 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4161.
3.Zie de uitspraken van 14 maart 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA0664) en 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3938.