ECLI:NL:RVS:2002:AH8813

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204522/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • M. Vlasblom
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en hoger beroep tegen uitspraak rechtbank

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 oktober 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de Staatssecretaris van Justitie. De aanvraag was op 14 augustus 2001 afgewezen, waarna de rechtbank te 's-Gravenhage op 18 juli 2002 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling stelde hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken als deskundigenadvies kon worden aangemerkt. De vreemdeling betwistte de juistheid van de informatie in het ambtsbericht en stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de getuigen in Ethiopië onjuiste informatie hadden verstrekt. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Staatssecretaris zich op het standpunt kon stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling niet geloofwaardig was. De grieven van de vreemdeling werden verworpen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200204522/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 18 juli 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) de aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juli 2002, verzonden op 23 juli 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 september 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt appellante dat de rechtbank ten onrechte uit de jurisprudentie van de Afdeling heeft afgeleid dat een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken zoals in onderhavige zaak is uitgebracht, kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies. Veeleer dient dit te worden aangemerkt als een rapport van bevindingen, aldus appellante. Appellante voert aan dat, hoewel niet valt uit te sluiten dat hetgeen in het individueel ambtsbericht van 29 maart 2001 is vermeld een correcte weergave is van de bevindingen in Ethiopië, de rechtbank heeft miskend dat de Ethiopische zegslieden onjuiste informatie hebben verstrekt.
2.2. De rechtbank heeft terecht, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2001, zaaknummer 200103977/1, gepubliceerd in AB 2001, 359, JV 2001/325, NAV 2002/2 en RV 2001, 12, overwogen dat de staatssecretaris in de verklaringen van appellante geen concrete aanknopingspunten als bedoeld in die uitspraak heeft hoeven vinden om aan de juistheid en de volledigheid van hetgeen in het individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 29 maart 2001 is neergelegd te twijfelen. De enkele algemene stelling van appellante dat de zegslieden in Ethiopië uit angst niet de waarheid zeggen, vormt niet een zodanig aanknopingspunt. De omstandigheid dat het hier gaat om een individueel ambtsbericht leidt niet tot de conclusie dat daaraan niet de in voormelde uitspraak bedoelde betekenis kan toekomen.
2.3. Hetgeen in de tweede en derde grief is aangevoerd richt zich tegen de kennelijk ten overvloede gegeven overwegingen van de rechtbank voor het geval uitgegaan zou moeten worden van de geloofwaardigheid van het vluchtrelaas van appellante, welk geval zich volgens rechtsoverweging 2.6 van de aangevallen uitspraak niet voordoet. Nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen de rechtbank niet ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van appellante niet geloofwaardig is, kunnen de grieven reeds daarom niet slagen.
2.4. De vierde grief klaagt dat de rechtbank de rechten die appellante kan ontlenen aan het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft geschonden, door zonder nadere onderbouwing te overwegen dat in geval van vertrek van appellante naar het land van herkomst haar partner en kind met haar mee kunnen gaan.
2.5. Ook deze grief faalt.
Het staat appellante vrij, indien zij meent op grond van artikel 8 van het EVRM aanspraak te maken op verblijf hier te lande, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan te vragen. Een verblijfsvergunning asiel kan, gelet op artikel 29 van de Vw 2000, op deze grond niet worden verleend.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2002
273-343.