201508471/1/V1.
Datum uitspraak: 29 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 21 oktober 2015 in zaken nrs. 14/28174 en 14/28176 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kinderen (hierna: vreemdeling 2, hierna tezamen: de vreemdelingen),
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 18 november 2014 (hierna: de besluiten) heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. De besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 oktober 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat te Sittard, hebben een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de minister van Buitenlandse Zaken de aan het individueel ambtsbericht van 17 juli 2014 met kenmerk DCM/MA-U131213.0061 ten grondslag liggende stukken overgelegd en daarover krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Awb meegedeeld dat wegens gewichtige redenen slechts de Afdeling van bepaalde gedeelten ervan zal mogen kennisnemen. De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van kennisneming rechtvaardigen. De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben toestemming als bedoeld in het vijfde lid van deze bepaling verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben wegens gestelde problemen in Armenië asielaanvragen ingediend. Zij hebben verklaard dat zij van januari 2010 tot 12 juni 2013 in Kapan hebben gewoond, maar dat zij stonden ingeschreven op een adres in Shahumyan. Volgens hen heeft vreemdeling 1 gewerkt als lijfwacht van de gouverneur van de provincie (hierna: de gouverneur), en is vreemdeling 1 getuige geweest van een schietpartij waarbij de gouverneur iemand heeft doodgeschoten. Nadat vreemdeling 1 een verklaring over die schietpartij had afgelegd op het politiebureau, heeft de gouverneur hem bedreigd en mishandeld en moest hij worden opgenomen in het ziekenhuis, aldus de vreemdelingen. Vreemdeling 2 heeft een van vreemdeling 1 afhankelijk asielrelaas.
2. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de vreemdelingen geen documenten hebben overgelegd ter staving van hun nationaliteit, identiteit en reisroute. Op basis van het individueel ambtsbericht van 17 juli 2014 (hierna: het individueel ambtsbericht) heeft de staatssecretaris zich in de besluiten op het standpunt gesteld dat het ongeloofwaardig is dat de vreemdelingen uit Armenië afkomstig zijn en de Armeense nationaliteit hebben en dat hun asielrelaas reeds daarom ongeloofwaardig is. Volgens het individueel ambtsbericht zijn de vreemdelingen niet bekend op het adres in Kapan, staan zij niet ingeschreven in Shahumyan en evenmin op een ander adres in Armenië, hetgeen betekent dat aan de vreemdelingen nooit Armeense identiteitsbewijzen zijn uitgereikt. Voorts heeft vreemdeling 1 volgens het individueel ambtsbericht niet vastgezeten op het politiebureau in Kapan, is hij niet opgenomen geweest in het ziekenhuis aldaar, is vreemdeling 2 niet bekend bij het politiebureau en worden de vreemdelingen niet gezocht door de Armeense autoriteiten.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte het individueel ambtsbericht aan de besluiten ten grondslag heeft gelegd en heeft daarom de besluiten vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
4. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij mocht uitgaan van de juistheid van het individueel ambtsbericht. Daartoe voert hij aan dat de minister van Buitenlandse Zaken vertrouwenspersonen zorgvuldig heeft geselecteerd, dat in de onderliggende stukken een beschrijving is gegeven van alle bronnen die de vertrouwenspersoon heeft geraadpleegd en derhalve ook van de hoedanigheid van bron 2 en daaruit volgt dat die uit vijf verschillende personen bestaat. Volgens de staatssecretaris bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de informatie die de vertrouwenspersoon heeft verkregen van bron 2. Voor de beantwoording van de vraag of de vreemdelingen op het adres in Kapan hebben gewoond is niet relevant of de vertrouwenspersoon foto's van de vreemdelingen heeft getoond aan bron 2 en evenmin dat vraag 1b - naar de bewoners van dat adres sinds 12 juni 2013 - niet is beantwoord. Het antwoord op vraag 2a - of vreemdeling 1 als lijfwacht van de gouverneur heeft gewerkt - is voorts niet opgenomen in het individueel ambtsbericht. Wat naar aanleiding daarvan is vermeld in de onderliggende stukken is dus niet gebruikt bij de motivering van de besluiten. Voorts betekent de omstandigheid dat corruptie voorkomt in Armenië volgens de staatssecretaris niet dat het individueel ambtsbericht daarom onjuist of onvolledig is. Ten slotte betoogt de staatssecretaris dat de vertrouwenspersoon, gelet op zijn ervaring en expertise, moet worden geacht te kunnen afwegen welke vragen hij op welke manier aan een bepaalde bron kan voorleggen en welke conclusies hij uit verkregen informatie kan en mag trekken.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD5964) is een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in een land een deskundigenadvies aan de staatssecretaris voor de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, voor zover verantwoord onder aanduiding van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan die juistheid. Over individuele ambtsberichten heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 16 januari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO4075) dat, indien een individueel ambtsbericht het asielrelaas waarop het ziet, op essentiële punten weerspreekt, het aan de desbetreffende vreemdeling is om het ambtsbericht te weerleggen. 4.2. De rechtbank heeft hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd tegen het individueel ambtsbericht ten onrechte aangemerkt als concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het individueel ambtsbericht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2382) heeft de minister van Buitenlandse Zaken een door hem bij het opstellen van een individueel ambtsbericht ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig geselecteerd en hoeft deze niet uitdrukkelijk te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van derden instaat. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat de omstandigheid dat uit algemene bronnen volgt dat corruptie in Armenië op grote schaal voorkomt, niet tot het oordeel leidt dat reeds daarom twijfel bestaat aan de juistheid of volledigheid van het individueel ambtsbericht. De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat het antwoord op vraag 2a niet is opgenomen in het individueel ambtsbericht en dat voor de beantwoording van de vraag of de vreemdelingen op het door hen opgegeven adres in Kapan hebben gewoond vraag 1b niet relevant is, evenmin als het antwoord op de vraag of de vertrouwenspersoon foto's van hen heeft getoond aan bron 2. Uit het bij partijen bekende deel van de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht blijkt immers dat bron 2 uit vijf personen bestaat die hebben verklaard dat de vreemdelingen niet op het door hen opgegeven adres hebben gewoond, staan volgens bron 3 op dat adres drie personen geregistreerd en staan de namen van de vreemdelingen daar niet bij. De staatssecretaris heeft zich in dat kader terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen naar eigen zeggen ruim drie jaar op dat adres in Kapan hebben gewoond en dat hij daarom hun personalia bij bron 2 bekend mag veronderstellen. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte het individueel ambtsbericht aan de besluiten ten grondslag heeft gelegd.
De grieven slagen.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdelingen hebben betoogd dat uit de Werkinstructie van de IND van 17 december 2010 (hierna: werkinstructie 2010/15) volgt dat zij wegens de medische situatie van vreemdeling 1 en van een van de kinderen ook zonder het indienen van een aparte aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd daarvoor in aanmerking komen, omdat de staatssecretaris parallel aan de asielprocedure ambtshalve aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan toetsen. Deze beroepsgrond faalt, reeds omdat in paragraaf 7 van werkinstructie 2010/15 is vermeld dat een beslissing op grond van artikel 64 van de Vw 2000 niet leidt tot een verblijfsvergunning.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Daarover heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen dat oordeel, dan wel onderdelen van de bij de rechtbank bestreden besluiten waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 21 oktober 2015 in zaken nrs. 14/28174 en 14/28176;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2016
488-785.