ECLI:NL:RVS:2016:437

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
201505323/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvragen verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 9 juni 2015 de beroepen van twee vreemdelingen gegrond verklaarde. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 14 december 2012 waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van haar overwegingen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 11 februari 2016 geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid het asielrelaas van vreemdeling 1 ongeloofwaardig heeft kunnen achten, op basis van een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris voldoende redenen had om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas, omdat vreemdeling 1 onjuiste informatie had verstrekt. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van ambtsberichten in asielprocedures en de rol van de staatssecretaris bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van asielrelaas. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris niet onterecht heeft gehandeld door de aanvragen af te wijzen, gezien de onjuistheden in de verklaringen van vreemdeling 1.

Uitspraak

201505323/1/V3.
Datum uitspraak: 11 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 juni 2015 in zaken nrs. 12/39229 en 12/39230 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarig kind (hierna tezamen: de vreemdelingen),
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 december 2012 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juni 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, hebben een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de minister van Buitenlandse Zaken de aan het individueel ambtsbericht van 24 april 2012 met kenmerk DCM/AT-U111220.0126 ten grondslag liggende stukken overgelegd en daarover krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat wegens gewichtige redenen slechts de Afdeling van bepaalde gedeelten ervan zal mogen kennisnemen. De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen. De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben toestemming als bedoeld in het vijfde lid van deze bepaling verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op dit geding is de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing zoals deze luidde tot 20 juli 2015.
2. In hoger beroep is het volgende onbestreden. Vreemdeling 2 heeft een van vreemdeling 1 afhankelijk asielrelaas. Van het asielrelaas van vreemdeling 1 (hierna: het asielrelaas) dient een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
De staatssecretaris heeft het asielrelaas en de daaraan ontleende vrees ongeloofwaardig geacht aangezien uit het individueel ambtsbericht van 24 april 2012 (hierna: het eerste individueel ambtsbericht) volgt dat vreemdeling 1 onjuiste informatie heeft verstrekt op essentiële punten. Uit het eerste individueel ambtsbericht blijkt dat de vreemdelingen niet bekend zijn op het opgegeven adres in Jerevan, aldus de staatssecretaris. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, nu uit het eerste individueel ambtsbericht blijkt dat vreemdeling 1 zelf ontslag heeft genomen bij het [bedrijf] omdat hij - anders dan hij heeft betoogd - naar het buitenland wilde, het bedrijf ervan op de hoogte is dat hij in Nederland verblijft en er sprake was van een goede verstandhouding met zijn chef, de verklaringen van vreemdeling 1 over de gestelde problemen met het bedrijf en de daaraan ontleende vrees ongeloofwaardig zijn.
Naar aanleiding van de in beroep door de vreemdelingen ingebrachte stukken heeft de staatssecretaris de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) verzocht nader onderzoek te verrichten. De minister heeft in het individueel ambtsbericht van 24 juli 2014 (hierna: het tweede individueel ambtsbericht) de eerste conclusie herzien, in die zin dat de vraag of de vreemdelingen bekend zijn op het opgegeven adres in Jerevan niet eenduidig kan worden beantwoord. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris medegedeeld dat hij niet langer ongeloofwaardig acht dat de vreemdelingen woonachtig zijn geweest op het opgegeven adres in Jerevan.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1) is een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in een land een deskundigenadvies aan de staatssecretaris voor de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, voor zover verantwoord onder aanduiding van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan die juistheid. Over individuele ambtsberichten heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 16 januari 2004 in zaak nr. 200305368/1) dat, indien een individueel ambtsbericht het asielrelaas waarop het ziet, op essentiële punten weerspreekt, het aan de desbetreffende vreemdeling is om het ambtsbericht te weerleggen.
4. De rechtbank heeft overwogen dat er sprake is van concrete twijfel aan de juistheid of volledigheid van het eerste individueel ambtsbericht. De omstandigheid dat de minister in het tweede individueel ambtsbericht aanleiding heeft gezien het eerste individueel ambtsbericht op een essentieel punt te herzien acht de rechtbank daarvoor redengevend. Daarnaast is de rechtbank bij kennisname van de onderliggende stukken van het eerste individueel ambtsbericht gebleken dat deze onvoldoende objectieve aanknopingspunten bieden om de betrouwbaarheid van de geraadpleegde bron vast te stellen. De staatssecretaris heeft het asielrelaas in redelijkheid niet ongeloofwaardig kunnen achten met een beroep op het eerste individueel ambtsbericht, aldus de rechtbank.
De staatssecretaris betoogt, voor zover thans van belang, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat de minister aanleiding heeft gezien het eerste individueel ambtsbericht op een essentieel punt te herzien, niet maakt dat de inhoud van dat gehele individueel ambtsbericht twijfelachtig is. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris voorts niet onderkend dat de vreemdelingen geen concrete aanknopingspunten hebben aangevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van de door de vertrouwenspersoon geraadpleegde bron. De staatssecretaris merkt in dit verband op dat de minister een door hem bij het opstellen van een individueel ambtsbericht ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig heeft geselecteerd en deze niet uitdrukkelijk hoeft te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van derden instaat.
4.1. De omstandigheid dat de minister in het tweede individueel ambtsbericht aanleiding heeft gezien zijn conclusie over de vraag of de vreemdelingen bekend zijn op het opgegeven adres in Jerevan te herzien, geeft, naar de staatssecretaris terecht betoogt, op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris aan de andere conclusie in het eerste individueel ambtsbericht, te weten dat vreemdeling 1 zelf ontslag heeft genomen bij het [bedrijf] omdat hij naar het buitenland wilde, geen betekenis heeft mogen hechten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2009 in zaak nr. 200903146/1/V2).
De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat de minister een door hem bij het opstellen van een individueel ambtsbericht ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig heeft geselecteerd en deze niet uitdrukkelijk hoeft te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van derden instaat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2014 in zaak nr. 201300768/1/V1). De vreemdelingen hebben in de gronden van beroep noch ter zitting bij de rechtbank concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de door de vertrouwenspersoon geraadpleegde bron. De vreemdelingen hebben weliswaar in hun gronden van beroep hun zienswijze op de voornemens ingelast, maar op die zienswijze heeft de staatssecretaris in de besluiten gereageerd. De vreemdelingen hebben in hun gronden van beroep niet aangevoerd dat en waarom de reactie van de staatssecretaris op hun betoog over de betrouwbaarheid van de bron die over het ontslag bij het [bedrijf] heeft verklaard, tekortschiet. Voorts is in beroep de vaststelling door de staatssecretaris dat vreemdeling 1 in de zienswijze geen verklaring heeft gegeven voor het uit het eerste individueel ambtsbericht gebleken feit dat bij het [bedrijf] bekend is dat hij in Nederland verblijft, niet bestreden. Ook overigens hebben de vreemdelingen met betrekking tot het ontslag van vreemdeling 1 in beroep geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het eerste individueel ambtsbericht.
De rechtbank heeft aldus ten onrechte niet onderkend dat de staatssecretaris het asielrelaas met een beroep op het eerste individueel ambtsbericht in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten, nu daaruit blijkt dat vreemdeling 1 op een essentieel punt onjuiste informatie heeft verstrekt.
De grief slaagt reeds hierom.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Over de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 14 december 2012 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 juni 2015 in zaken nrs. 12/39229 en 12/39230;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2016
345-775.