ECLI:NL:RVS:2012:BW1467

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105117/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P.A. Offers
  • C.J. Borman
  • I.S. Vreken Westra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en redelijke termijn in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 maart 2012 uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De vreemdeling had een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die door de minister voor Immigratie en Asiel was afgewezen. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de vreemdeling stelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van zijn zaak was overschreden. De Afdeling oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan, in dit geval de minister, kon worden toegerekend. De Afdeling benadrukte dat bij de beoordeling van de redelijke termijn de totale duur van de procedure in aanmerking moet worden genomen, inclusief de tijd die verstrijkt tussen het intrekken van een besluit en het nemen van een nieuw besluit door de minister. De Afdeling concludeerde dat de procedure meer dan twee jaar had geduurd, wat in strijd was met de redelijke termijn. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de minister werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,00 aan de vreemdeling voor de immateriële schade die hij had geleden door de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, wat betekent dat de uitkomst van de zaak niet zou veranderen als de minister opnieuw zou beslissen. De minister werd ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1311,00 bedroegen.

Uitspraak

201105117/1/V2.
Datum uitspraak: 30 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 april 2011 in zaak nr. 11/1038 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift als eerste, tweede en derde grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn niet is geschonden, aangezien vanaf de indiening van de aanvraag tot aan haar uitspraak minder dan drie jaren zijn verstreken. Daartoe betoogt de vreemdeling dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de maximale termijn voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank twee jaar is en dat deze termijn ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was verstreken.
2.2.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200704652/1 (www.raadvanstate.nl) overwogen dat het aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook geldt in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en ertoe noopt dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) over de uitleg van deze verdragsbepaling.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 april 2010 in zaak nr. 200906777/1/H2; www.raadvanstate.nl) ontstaat in een asielprocedure eerst een geschil als afwijzend op een aanvraag wordt beslist en daartegen beroep wordt ingesteld, omdat eerst dan sprake is van een in een besluit vastgelegd standpunt waartegen de vreemdeling kan opkomen.
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 7 april 2010 evenzeer heeft overwogen, acht zij voor zaken zoals deze, waarin het geschil aanvangt met het instellen van beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag, een termijn van vier jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar duren.
Gelet op het vorenstaande, vangt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het geschil aan met het instellen van beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag en mag de behandeling van het beroep niet langer dan twee jaar duren.
2.2.3. In dit geval heeft de staatssecretaris van Justitie bij besluit van 14 januari 2009 afwijzend op de aanvraag beslist. Daartegen heeft de vreemdeling op 17 januari 2009 beroep ingesteld. Bij brief van 23 september 2009 heeft de staatssecretaris het besluit van 14 januari 2009 naar aanleiding van hetgeen de vreemdeling in beroep daartegen heeft aangevoerd, ingetrokken en de vreemdeling verzocht het beroep in te trekken. Bij brief van 26 september 2009 heeft de vreemdeling dit beroep ingetrokken. Bij besluit van 8 oktober 2009 is opnieuw afwijzend op de aanvraag beslist. Het hiertegen op 15 oktober 2009 door de vreemdeling ingestelde beroep is bij uitspraak van 26 november 2010 gegrond verklaard en daarbij is het besluit van 8 oktober 2009 vernietigd. Vervolgens is bij besluit van 21 december 2010 voor een derde keer de aanvraag afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 29 april 2011 ongegrond verklaard.
2.2.4. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
Zoals uit, onder meer, deze jurisprudentie volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. In een geval als dit, waarin het intrekken van het besluit door het bestuursorgaan naar aanleiding van hetgeen in beroep daartegen is betoogd onderscheidenlijk vernietiging door de rechtbank van een besluit waarbij een aanvraag is afgewezen, leidt tot herhaalde besluitvorming op de oorspronkelijke aanvraag, dient de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend en is dat slechts anders in geval de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden.
Sinds het instellen van beroep op 17 januari 2009 tegen het besluit van 14 januari 2009 door de vreemdeling tot de uitspraak van de rechtbank van 29 april 2011 heeft de procedure twee jaar en drie en een halve maand geduurd, zodat in zoverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, nu voor een zaak zoals deze in beginsel een totale lengte van twee jaar redelijk is, gelet op hetgeen onder 2.2.2. is overwogen. De overschrijding van drie en een halve maand dient in dit geval volledig aan de minister te worden toegerekend, nu de overschrijding door hem is veroorzaakt.
De vreemdeling klaagt derhalve terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn niet is geschonden. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep alsnog gegrond en vernietigt het besluit van 21 december 2010 vanwege schending van het rechtszekerheidsbeginsel, zoals dat aan artikel 6, eerste lid, van het EVRM ten grondslag ligt, en veroordeelt de minister, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 88, eerste lid, van de Vw 2000, - uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond - tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan de vreemdeling als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand zullen blijven. Daartoe wordt overwogen dat de uitkomst van het geschil, in het geval de minister opnieuw in de zaak zou voorzien met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, geen andere zal zijn.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 april 2011 in zaak nr. 11/1038;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 21 december 2010, kenmerk 0806.23.1050;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel om aan de vreemdeling te betalen een schadevergoeding van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
VII. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Vreken-Westra
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012
434-638.
Verzonden: 30 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser