ECLI:NL:RVS:2014:2382

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
201300768/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunningen asiel en hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 21 december 2012 een beroep van een vreemdeling tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel gegrond verklaarde. De minister voor Immigratie en Asiel had op 19 augustus 2011 de verblijfsvergunningen van de vreemdeling ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 26 mei 2014 werd de zaak behandeld. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte twijfels had geuit over de juistheid van het individueel ambtsbericht dat aan de intrekking van de verblijfsvergunning ten grondslag lag. Dit ambtsbericht was opgesteld door de minister van Buitenlandse Zaken en bevatte informatie over de betrokkenheid van de vreemdeling bij genocide in Rwanda. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat de minister zorgvuldig te werk was gegaan bij het selecteren van de vertrouwenspersoon die het ambtsbericht had opgesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht. De staatssecretaris had voldoende onderbouwing geleverd voor zijn standpunt dat de vreemdeling betrokken was bij de genocide. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De zaak benadrukt de complexiteit van asielzaken waarbij ernstige beschuldigingen van misdrijven aan de orde zijn, en de zorgvuldigheid die vereist is bij het beoordelen van ambtsberichten.

Uitspraak

201300768/1/V1.
Datum uitspraak: 23 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2012 in zaak nr. 11/28799 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde onderscheidenlijk onbepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft een aanvullend individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 2013 (hierna: het aanvullend individueel ambtsbericht) overgelegd.
De vreemdeling heeft hierop gereageerd.
Desgevraagd heeft de minister van Buitenlandse Zaken de aan het individueel ambtsbericht van 6 januari 2011 (hierna: het individueel ambtsbericht) en het aanvullend individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken overgelegd en daarover krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) medegedeeld dat wegens gewichtige redenen slechts de Afdeling van bepaalde gedeelten ervan zal mogen kennisnemen. De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen. De vreemdeling en de staatssecretaris hebben toestemming als bedoeld in het vijfde lid van deze bepaling verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop en mr. E.C. Pietermaat, beiden advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. P.L.E.M. Krauth, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit bijbehorend overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Voor zover de vreemdeling in zijn verweerschrift beoogt te betogen dat het namens de staatssecretaris ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat een machtiging tot het instellen van dit hoger beroep ontbreekt, overweegt de Afdeling dat krachtens artikel 8:24, derde lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 46, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, van een advocaat geen schriftelijke machtiging wordt verlangd.
Het betoog faalt.
4. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht bestaan en dat zowel het individueel ambtsbericht als de drie rapporten van de non-gouvernementele organisatie African Rights (hierna: de rapporten), die de staatssecretaris aan het besluit van 19 augustus 2011 ten grondslag heeft gelegd, onvoldoende grond vormen om de vreemdeling artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) tegen te werpen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister van Buitenlandse Zaken de vertrouwenspersoon zorgvuldig heeft geselecteerd, dat deze niet uitdrukkelijk hoeft te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie van de door hem ingeschakelde bronnen instaat en dat de vertrouwenspersoon het tijdsverloop en hetgeen algemeen bekend is over getuigenbewijs na de genocide in Rwanda heeft meegewogen, zodat geen reden bestaat om aan de juistheid van het individueel ambtsbericht te twijfelen. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de door de rechtbank aangehaalde pagina's uit het thematisch ambtsbericht over de ontwikkelingen ten aanzien van de vervolging, berechting en detentie van genocideplegers in en buiten Rwanda van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2011 (hierna: het thematisch ambtsbericht) de zogenoemde Gacaca-processen betreffen, dat hetgeen daarover in het thematisch ambtsbericht is vermeld niet zonder meer van toepassing is op getuigenbewijs over de genocide in Rwanda in een individueel ambtsbericht en dat de rechtbank bovendien is voorbijgegaan aan de nuances die in het thematisch ambtsbericht zijn aangebracht. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de rapporten achtergrondinformatie over de bronnen is vermeld, dat de verklaringen niet identiek, maar eensluidend zijn over de actieve rol van de vreemdeling bij de genocide en dat dit juist de betrouwbaarheid van deze getuigenverklaringen onderstreept. Ten slotte heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte veel gewicht toegekend aan de tegenstrijdigheid tussen hetgeen in het individueel ambtsbericht en in de rapporten is vermeld over de deelname van de vreemdeling aan de militie 'Les Dragons'. Uit het individueel ambtsbericht blijkt immers dat de vreemdeling lid was van diverse milities en heeft deelgenomen aan de genocide in Nyanza in de provincie Butare, aldus de staatssecretaris.
4.1. De rechtbank heeft de kanttekeningen van de vreemdeling bij het individueel ambtsbericht ten onrechte aangemerkt als concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de minister van Buitenlandse Zaken een door hem bij het opstellen van een individueel ambtsbericht ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig heeft geselecteerd en deze niet uitdrukkelijk hoeft te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van derden instaat. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2012 in zaak nr. 201101708/1/V1 en 9 augustus 2006 in zaak nr. 200601545/1. Het thematisch ambtsbericht vermeldt weliswaar dat getuigenverklaringen over de genocide in Rwanda in sommige gevallen onder druk of tegen betaling zijn afgelegd en dat het is voorgekomen dat slachtoffers uit frustratie valse beschuldigingen uitten, maar deze informatie betreft de gang van zaken in sommige gevallen tijdens de Gacaca-processen, zodat hieruit niet volgt dat verklaringen die bronnen in dit geval ten overstaan van de vertrouwenspersoon hebben afgelegd onjuist of onbetrouwbaar zijn. Voorts vormt de omstandigheid dat de bronnen in de rapporten uitdrukkelijk verklaren dat de vreemdeling lid was van de militie 'Les Dragons' in Nyanza, terwijl het individueel ambtsbericht vermeldt dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling lid is geweest van 'Les Dragons', omdat deze militie geen basis had in Nyanza, evenmin een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht. Uit het individueel ambtsbericht blijkt immers dat diverse bronnen gedetailleerd en concreet hebben verklaard dat de vreemdeling lid is geweest van bijna alle misdadige groeperingen in Nyanza en daar actief heeft deelgenomen aan de genocide. Tevens is in het individueel ambtsbericht vermeld dat drie bronnen hebben verklaard dat de vreemdeling deel uitmaakte van de 'Interahamwe' - de jongerenbeweging van de Mouvement Révolutionnaire National pour le Développement - waarbij zijn activiteiten onder andere waren het organiseren van bijeenkomsten, het provoceren van personen die niet tot die groepering behoorden en het plegen van moorden, en dat hij in Nyanza bekendstaat als een moordenaar die op een excessieve manier te werk ging. De rechtbank heeft weliswaar op zichzelf terecht overwogen dat de rapporten alle drie zijn uitgebracht door African Rights dan wel door de oprichtster van deze organisatie, maar niet onderkend dat dit onverlet laat dat, zelfs als de drie rapporten als één zouden worden aangemerkt, daarin diverse getuigen, die ten tijde van de genocide in of nabij Nyanza, in de provincie Butare, verbleven, eensluidend hebben verklaard over de actieve rol van de vreemdeling in de genocide aldaar en dat deze getuigen andere personen zijn dan de bronnen in het individueel ambtsbericht.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris met de combinatie van het individueel ambtsbericht en de rapporten ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen of misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
De grieven 1 en 2 slagen.
5. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen de staatssecretaris in het hogerberoepschrift voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 augustus 2011 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. Het betoog van de vreemdeling dat hij met de drie door hem in de bestuurlijke fase overgelegde Gacaca-vonnissen - waaruit volgens hem blijkt dat hij, zijn broer en zijn ouders zijn vrijgesproken van genocide - een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht heeft aangevoerd, faalt, reeds omdat hij ter zitting desgevraagd te kennen heeft gegeven dat hij zelf sterk twijfelt aan de inhoud van de door hem overgelegde Gacaca-vonnissen, wegens de incompetentie en het gebrek aan professionaliteit van de rechtsprekers. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat dit wordt bevestigd in het thematisch ambtsbericht, waaruit volgt dat de Gacaca-rechtspraak volgens sommige bronnen in de loop der tijd steeds meer een lucratieve handel is geworden, dat sommige rechters steekpenningen van rijke Rwandezen zouden hebben aangenomen in ruil voor vrijspraak en dat genocide-overlevenden rijken zouden hebben beschuldigd dan wel hun aanklacht hebben laten vallen in ruil voor geld. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan toetsing van het aanvullend individueel ambtsbericht dat de staatssecretaris heeft ingebracht tegen deze Gacaca-vonnissen en evenmin aan een beoordeling van hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd tegen het aanvullend individueel ambtsbericht.
De beroepsgrond faalt.
7. Het betoog van de vreemdeling dat uit de drie door hem in de bestuurlijke fase overgelegde getuigenverklaringen volgt dat de rapporten niet betrouwbaar zijn wegens de bevooroordeeldheid en het gebrek aan objectiviteit van African Rights, faalt eveneens. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 19 augustus 2011 terecht op het standpunt gesteld dat deze verklaringen persoonlijke visies zijn van de opstellers die niet feitelijk weerleggen wat over de vreemdeling in de rapporten is geschreven en niet zijn gestaafd met objectief bewijsmateriaal, zodat aan deze verklaringen niet de waarde kan worden gehecht die de vreemdeling daaraan gehecht wenst te zien.
8. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Daarover heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen dat oordeel, dan wel het desbetreffende onderdeel van het besluit van 19 augustus 2011, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2012 in zaak nr. 11/28799;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2014
488-734.