201401799/1/V3.
Datum uitspraak: 13 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 januari 2014 in zaak nr. 13/24184 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift als grieven 2 tot en met 6 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3. De vreemdeling klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat in de procedure sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Door deze beroepsgrond onbesproken te laten heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift en het onderzoek ter zitting.
4. De vreemdeling heeft met voormelde beroepsgrond en onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling aangevoerd dat er in haar asielprocedure sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en dat daarmee in strijd is gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. Deze beroepsgrond dient tevens te worden opgevat als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb.
4.1. In dit geval heeft de staatssecretaris bij besluit van 24 juni 2009 afwijzend op de aanvraag van 21 januari 2009 beslist. Daartegen heeft de vreemdeling op 21 juli 2009 beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Almelo, van 9 juli 2010 in zaak nr. 09/26328 is het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Het daartegen door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling van 18 november 2011 in zaak nr. 201007530/1/V3 kennelijk ongegrond verklaard. Bij besluit van 12 oktober 2012 is opnieuw afwijzend op de aanvraag beslist. Het hiertegen op 7 november 2012 door de vreemdeling ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 maart 2013 in zaak nr. 12/35165 gegrond verklaard. Daarbij is het besluit van 12 oktober 2012 vernietigd en opnieuw bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen. Vervolgens is bij besluit van 21 augustus 2013 de aanvraag voor de derde keer afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2014 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling op 28 februari 2014 hoger beroep ingesteld.
4.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
Zoals uit onder meer deze jurisprudentie volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.
Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, van toepassing, omdat het besluit vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde, zoals neergelegd in onder meer haar uitspraak van 30 maart 2012 in zaak nr. 201105117/1/V2.
4.3. Sinds het instellen van beroep door de vreemdeling op 21 juli 2009 tegen het besluit van 24 juni 2009 tot de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2014 heeft de procedure vier jaar, zes maanden en één week geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met zes maanden en één week, nu voor een zaak als deze in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk is, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2. is overwogen, en de daar vermelde criteria geen aanleiding geven om de overschrijding van deze behandelingsduur in dit geval gerechtvaardigd te achten. De overschrijding van de redelijke termijn dient volledig aan de staatssecretaris te worden toegerekend, nu de overschrijding door hem is veroorzaakt.
4.4. De Afdeling zal de staatssecretaris wegens overschrijding van de redelijke termijn en schending van het rechtszekerheidsbeginsel, zoals dat aan artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ten grondslag ligt, met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, - uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond - veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan de vreemdeling als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
5. De in de grief vervatte klacht is terecht voorgedragen, maar kan, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu overschrijding van de redelijke termijn de rechtmatigheid van een besluit niet aantast. De rechtbank heeft, gelet op de overweging onder 2., terecht, zij het op onvolledige gronden, het beroep ongegrond verklaard.
De grief faalt dan ook.
6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan de vreemdeling te betalen een bedrag aan schadevergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro);
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2014
574-722.