4.8.Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met behulp van de hem ter beschikking staande gegevens waaronder de database auto zich er in bezwaar, behoudens ter zake van de toepassing van het laagste tussentijds tarief, niet in voldoende mate van vergewist dat - in het licht van de door belanghebbende betrokken stellingen - niet te veel bpm op aangifte was voldaan. De uitspraak op bezwaar gaat in dit opzicht uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht en bewijslast die op belanghebbende zou rusten, aangezien de onder 4.7 vermelde verminderingen door de Inspecteur in de regel kunnen wordt bepaald zonder dat aanvullende gegevens nodig zijn van de kant van een belastingplichtige. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar zijn uitspraak van 12 oktober 2021, nummer 19/00439, ECLI:NL:GHARL:2021:9528, overwegingen 4.13 tot en met de eerste volzin van 4.15.” 16. De rechtbank heeft – in alle onderhavige zaken – voorafgaand aan de regiezitting van 15 oktober 2021 een overzicht aan partijen verstrekt van de te behandelen zaaknummers en daarbij partijen – onder andere – verzocht om gemotiveerd aan te geven welke zaken zich eventueel niet lenen voor een gezamenlijke behandeling. Mede met het oog op de behandeling van 551 beroepen van eiseres afgelopen jaar, heeft de rechtbank vooruitlopend op de mondelinge behandeling partijen verzocht enkele stukken en standpunten reeds kenbaar te maken. Zo is aan partijen verzocht een Excel-overzicht te overleggen met de van belang zijnde gegevens voor de beoordeling van het geschil. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op het Excel-overzicht dat ten tijde van de vorige behandeling van de 551 zaken door verweerder is overgelegd. In dit overzicht had verweerder – voor zover van belang – de vaststaande gegevens van de auto’s opgenomen, alsook de berekeningen van de (eventuele) teruggaven BPM en de cijfermatige gevolgen bij een geslaagd beroep op interne compensatie. Verweerder heeft vervolgens een eerste versie van een Excel-bestand overgelegd met daarin opgenomen de bij verweerder beschikbare gegevens. Dit Excel-bestand is, nadat de rechter hier meermaals om heeft verzocht, aangevuld door verweerder, waarna de rechtbank op 3 mei 2022 een compleet overzicht heeft ontvangen.
17. De rechtbank stelt voorop dat in bijna alle zaken de kentekengegevens bekend zijn, zodat dit geschilpunt slechts in een aantal zaken daadwerkelijk speelt. In het gros van de gevallen heeft verweerder bij de uitnodigingen voor de hoorgesprekken de kentekengegevens aan eiseres overgelegd. Voor zover verweerder dit niet heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat de kentekengegevens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Evenals in de zaken die voorlagen aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
(12 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11823), heeft verweerder aan de hand van de relevante kentekengegevens berekeningen gemaakt voor de verschuldigde BPM, alsook de eventuele verminderingen van de BPM, vanwege alsnog toe te passen extra leeftijdskortingen, alsmede door eiseres gevraagde tariefswijzigingen op grond van artikel 16a van de Wet BPM enerzijds, afgezet tegen verhogingen van de verschuldigde BPM in verband met een beroep op ‘interne compensatie’ anderzijds. In zoverre acht de rechtbank de kentekengegevens en het Excel-overzicht op de zaak betrekking hebbende stukken, welke niet tijdig door verweerder zijn overgelegd met als gevolg dat artikel 8:42 van de Awb is geschonden. 18. Anders dan bij de zaken die voorlagen bij het hof Arnhem-Leeuwarden heeft verweerder, op verzoek van de rechtbank, bij aanvang van de behandeling van deze zaken verklaard inspanningen te willen verrichten om zo spoedig mogelijk het Excel-bestand te complementeren en te overleggen, waarmee zowel de kentekengegevens als de berekeningen kenbaar worden gemaakt. Gelet op de omvang van deze clustermatige wijze van afdoening van de zaken, begrijpt de rechtbank dat dit voor verweerder een tijdrovende klus is, maar dit kan niet tot het oordeel leiden dat het Excel-bestand enkel als service aan de rechtbank aangemerkt dient te worden en derhalve geen op de zaak betrekking hebbende stuk betreft.
19. Rekening houdend met de feiten en omstandigheden van onderhavige zaken zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:31 van de Awb voorbijgaan aan dit verzuim. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat:
- de rechtbank verweerder heeft verzocht om het Excel-overzicht;
- verweerder welwillend is geweest dit bestand te overleggen en uiteindelijk op 3 mei 2022 een compleet Excel-overzicht heeft overgelegd;
- eiseres meermaals in de gelegenheid is gebracht hierbij te reageren, en
- eiseres inhoudelijk de berekeningen niet heeft bestreden, ook niet ten tijde van de zittingen van 15 oktober 2021, 20 januari 2022, 15 februari 2022, 1 april 2022 en 16 mei 2022, waarbij de rechtbank eiseres de gelegenheid heeft geboden om – onder andere – het Excel-overzicht te bespreken.
20. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, oordeelt de rechtbank dat verweerder verzuimd heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, maar gaat met toepassing van artikel 8:31 van de Awb voorbij aan dit verzuim.
21. Naar het oordeel van de rechtbank betreffen de CO en de Duitse brieven geen op de zaak betrekking hebbende stukken, waarop artikel 8:42 van de Awb ziet, aangezien deze stukken zich onder derden bevinden en deze aan verweerder, gedurende de gehele loop van de procedure zowel in de bezwaarfase als in beroep, niet ter beschikking hebben gestaan (rechtbank Den Haag, 4 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11976). 22. Het standpunt van eiseres dat ook de stukken van de ontvanger, met betrekking tot de eventueel genomen (rente)beschikkingen ten tijde van of na de bezwaarfase, als op deze zaken betrekking hebbende stukken aangemerkt dienen te worden in deze procedure, volgt de rechtbank dit niet. Dit betreffen geen stukken die verweerder ter beschikking staan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de geschilpunten die in de onderhavige zaken bestaan.
23. Voor zover eiseres stelt dat er nog andere op de zaak betrekking hebbende stukken in de dossiers ontbreken, gaat de rechtbank hier niet in mee. Eiseres heeft, naast de hierboven genoemde stukken, niet toegelicht welke stukken er dan verder nog ontbreken en evenmin toegelicht waaruit het aannemelijk is dat verweerder deze stukken niet heeft overgelegd.
Heeft verweerder in de bezwaarfase het hoorrecht van eiseres geschonden?
24. In geschil is of verweerder het hoorrecht heeft geschonden.
25. Eiseres heeft gesteld dat het inzage- en hoorrecht zijn geschonden. Volgens eiseres heeft verweerder slechts dan het inzage- en hoorrecht niet geschonden, wanneer inzage is verleend in de dossiers, fysiek is gehoord én elk dossier besproken is. Nu verweerder deze mogelijkheid niet dan wel onvoldoende geboden heeft, is het aan verweerder te wijten dat eiseres niet (op de juiste wijze) is gehoord.
26. Verweerder heeft gesteld dat het inzage- en hoorrecht niet zijn geschonden, omdat aan eiseres voldoende gelegenheid is geboden om de dossiers in te zien en het hoorgesprek plaats te laten vinden.
27. Vast staat dat eiseres meermaals is uitgenodigd om gehoord te worden op een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie.
28. Voor zover eiseres stelt dat verweerder het inzage- en/of hoorrecht heeft geschonden, omdat verweerder geen kentekengegevens voorafgaand aan het horen, dan wel ten tijde van het horen beschikbaar heeft gesteld aan eiseres, kan dit standpunt van eiseres niet slagen. Uit de onderliggende stukken volgt dat in de onderhavige zaken voor het merendeel de kentekengegevens zijn verstrekt bij de uitnodiging voor een hoorgesprek. In die enkele gevallen dat verweerder dit niet voorafgaand aan het hoorgesprek heeft overgelegd aan eiseres, maar pas bij het indienen van de verweerschriften, kan hier, naar het oordeel van de rechtbank, niet de consequentie aan worden verbonden dat verweerder het inzage- dan wel hoorrecht heeft geschonden. Immers volgt uit de door eiseres ingediende aangiften dat eiseres de toekomstig kentekenhouder is, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de eerste registratie op haar naam heeft plaatsgevonden. Dat sprake zou zijn van een andere situatie is niet door eiseres bepleit. Aannemelijk is derhalve dat eiseres op de hoogte was, dan wel kon zijn van de afgegeven kentekens.
29. Eveneens is de rechtbank van oordeel dat het aantal op de hoorzitting te bespreken zaken niet onredelijk is om te oordelen dat het inzage- en hoorrecht door verweerder is geschonden. Te minder nu in het gros van de zaken dezelfde grieven zijn aangevoerd en een groot deel van deze grieven algemeen van aard zijn en niet zien op specifieke auto’s. Daar komt bij dat van verweerder niet hoeft te worden verwacht dat hij de behandeling van de zaken op de lange baan schuift met als mogelijke gevolgen – onder andere – een overschrijding van de redelijke termijn en een voor hem inefficiënte werkwijze omdat de gemachtigde van eiseres teveel procedures persoonlijk wil behandelen. Daarbij staat het eiseres vrij een andere gemachtigde in de arm te nemen om haar tijdens een hoorzitting te representeren. Rekening houdend met de door verweerder geboden alternatieven, hetgeen niet dan wel onvoldoende door eiseres is weersproken, heeft verweerder met de door hem voorgestelde werkwijze, (binnen de beperkingen van de coronamaatregelen) voldaan aan zijn verplichting om eiseres voldoende gelegenheid te bieden om te worden gehoord.
30. Met het oog op de hierboven genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van het inzage- en hoorrecht, dan wel van een schending van het EU-rechtelijke verdedigingsbeginsel (artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie). Uit dit oordeel vloeit ook voort dat ten aanzien van de door eiseres gestelde schending het, voor het doen van uitspraak, niet noodzakelijk is het HvJ prejudiciële vragen te stellen en te laten beantwoorden.
Op wie rust de bewijslast?
31. Eiseres heeft gesteld dat wanneer in geschil is of een belasting wordt geheven in strijd met de bepalingen van het EU-recht, dan op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat geïmporteerde auto’s en binnenlandse auto’s op gelijke wijze worden belast. Verweerder heeft dit weersproken en heeft gesteld dat, indien eiseres een beroep doet op een vermindering van de geheven belasting, de bewijslast bij eiseres ligt.
32. De rechtbank merkt, in algemene zin, op dat uit het arrest van de HR van 17 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:63) volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane BPM, de plicht rust om feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Indien eiseres er in is geslaagd dergelijke feiten aannemelijk te maken is het vervolgens aan verweerder om aan te tonen dat – die feiten in aanmerking genomen - de geheven belasting niet in strijd is met de in artikel 110 van het VWEU. De heffing op geïmporteerde gebruikte auto’s mag niet, al dan niet rechtstreeks, tot een hogere binnenlandse belasting leiden dan welke van gelijksoortige nationale producten wordt geheven en de import van dergelijke auto’s mag niet onderworpen zijn aan een zodanige binnenlandse belasting, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de HR van 15 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1783). Is sprake van een schending van het EU-recht, omdat het tijdstip van betaling van de belasting bij een geïmporteerde auto anders is dan bij een binnenlandse auto?
33. Eiseres heeft gesteld dat sprake is van een relevant verschil in heffingsmodaliteiten, nu zij de verschuldigde belasting reeds bij het doen van de aangifte BPM dient te voldoen, terwijl voor binnenlandse auto’s de restantbelasting, die nog drukt op soortgelijke binnenlandse gebruikte auto’s, eerst wordt voldaan bij de voltooiing van de registratie in het kentekenregister (de tenaamstelling). Volgens eiseres volgt onder meer uit Commissie/Raad, C-388/01 (HvJ, 29 april 2004, EU:C:2004:253) en Grundig Italiana Spa, C-68/96 (HvJ, 17 juni 1998, ECLI:NL:EU:C:1998:299), dat een belastingstelsel een discriminerend karakter heeft, wanneer sprake is van een verschil in heffingsmodaliteit. Verweerder betwist dat er een verschil in heffingsmodaliteiten bestaat.
34. De HR heeft in zijn arrest van 26 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:415) geoordeeld dat het systeem van de Wet BPM, namelijk dat de belasting moet worden betaald voordat het belastbare feit (de tenaamstelling) zich voordoet, niet in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De rechtbank heeft, na bestudering van de door eiseres aangehaalde jurisprudentie van het HvJ, geen aanknopingspunten kunnen vinden dat hierin anders moet worden geoordeeld dan door de HR op 26 maart 2021 is gedaan. Het standpunt van eiseres dat recht bestaat op een (rente)vergoeding, omdat de BPM moet worden vooruitbetaald, slaagt dan ook niet. 35. De rechtbank acht bovenstaand oordeel in lijn met de EU-rechtelijke jurisprudentie, zodat het voor het doen van uitspraak niet noodzakelijk is op dit punt het HvJ te verzoeken prejudiciële vragen te beantwoorden met betrekking tot de door eiseres opgeworpen rechtsvraag. De rechtbank ziet geen redenen om te twijfelen aan de juiste toepassing door de HR van artikel 110 van het VWEU, gegeven de uitleg die het HvJ daaraan heeft gegeven in zijn jurisprudentie. Bovendien is het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ, zeker in een omvang als de gemachtigde voorstelt en gegeven het aantal zaken dat in de verschillende gerechten aanhangig is, zodanig tijdrovend, dat het niet voor de hand ligt om in eerste aanleg daarvoor te kiezen, zelfs als er sprake zou zijn van twijfel welke de rechtbank niet heeft.
36. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres inzake HAA 19/3721 recht heeft op extra leeftijdskorting (op grond van het Kaderbesluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M), omdat de registratie op een later tijdstip heeft plaatsgevonden dan de voldoening van de belasting. Wel is de hoogte van de leeftijdskorting in geschil.
37. Nu eiseres zich beroept op een korting, is het aan haar om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op een hogere (extra) leeftijdskorting dan welke door verweerder is gesteld op € 11. De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres dat de bewijslast hier op verweerder rust. Voor zover eiseres stelt dat zij in bewijsnood verkeert, omdat zij niet weet wanneer de desbetreffende auto is geregistreerd, is deze stelling ongeloofwaardig. Eiseres heeft in de door haar gedane aangifte vermeld dat zij de toekomstig kentekenhouder is, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de eerste registratie op haar naam heeft plaatsgevonden. Aannemelijk is derhalve dat eiseres op de hoogte was dan wel kon zijn van de datum waarop de registratie van de auto heeft plaatsgevonden. De enkele stelling van eiseres dat de berekening van verweerder onjuist is, maar dat niet verder op een inzichtelijke wijze heeft onderbouwd, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aannemelijk te achten dat eiseres recht heeft op een hogere leeftijdskorting.
Zijn de auto’s terecht alsnietzijnde ex-rentals aangemerkt?
38. Eiseres heeft gesteld dat recht bestaat op (extra) verminderingen, omdat in een binnenlandse situatie bij gebruikte personenauto’s rekening wordt gehouden met een waardevermindering, indien de auto’s een verhuurverleden hebben gehad (ex-rental). Verder ligt de bewijslast om aannemelijk te maken dat geen recht bestaat op ex-rentalwaarderingen, bij verweerder. Verweerder heeft het standpunt van eiseres betwist.
39. Eiseres heeft ervoor gekozen de handelsinkoopwaarden te bepalen aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, waarin de variabele ‘ex-rental’ niet is opgenomen. Het staat eiseres in dat geval niet vrij om – onder verwijzing naar andere koerslijsten die een dergelijke variabele wel kennen – een vermindering wegens “ex-rental” in aanmerking te nemen (HR, 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Is sprake van een schending van het EU-recht, omdat de wijziging van de CO2-meetmethode leidt tot verschillende heffingsmodaliteiten voor binnenlandse en buitenlandse auto’s?
40. Eiseres heeft betoogd dat de wijzigingen in de wijze waarop de CO2-meting van de auto’s wordt berekend leidt tot een te betalen bedrag aan BPM dat hoger is dan de BPM die is geheven bij vergelijkbare auto’s met een gelijke Datum Eerste Toelating (hierna: DET) die destijds als nieuw in Nederland zijn geregistreerd minus de afschrijving van de auto overeenkomstig het taxatierapport. Dit leidt volgens eiseres tot een op grond van artikel 110 van het VWEU verboden belastingheffing. Ten aanzien van de auto’s waarbij de DET is gelegen vóór 1 september 2017 is er volgens eiseres mogelijk te veel belasting geheven. De betreffende uitspraak op bezwaar kan daarom niet in stand blijven en de verschuldigde belasting dient in deze specifieke gevallen verminderd te worden. Eiseres verwijst ter onderbouwing hiervan naar het oordeel van deze rechtbank van 30 juli 2021 (ECLI:NLRBNHO:2021:6452). Zij conformeert zich aan dit oordeel voor zover dit de bewijslastverdeling en de vastgestelde schending van artikel 110 van het VWEU betreft. Ten aanzien van de in goede justitie vastgestelde vermindering van 6 gram CO2-uitstoot, heeft eiseres gesteld dat dit in strijd is met het EU-recht en verwijst naar Commissie Finland, C-10/08 (HvJ, 19 maart 2009, ECLI:EU:C:2009:171) en Krawczynski, C-426/07 (HvJ, 17 juli 2008, ECLI:EU:C:2008:434). Volgens eiseres dient volstrekte neutraliteit gewaarborgd te worden. Om die volstrekte neutraliteit te kunnen waarborgen dient ten minste de CO2-uitstoot verminderd te worden met 50 gram.
41. Verweerder heeft weersproken dat de World Harmonized Light Duty Test Procedure (Wereldwijde geharmoniseerde testprocedure voor lichte voertuigen) (hierna: WLTP-testmethode) kan leiden tot een hogere CO2-uitstoot en dat dit bovendien ook niet relevant is voor de beoordeling van het geschil. Per slot van rekening wordt de CO2-uitstootwaarde op grond van EU-recht vastgesteld en daar komt bij dat de CO2-uitstootwaarde een objectief vast te stellen onderscheidend criterium is, waarbij het EU-recht er niet aan in de weg staat om de CO2-uitstoot als een dergelijke objectieve maatstaf van heffing (van de BPM) te hanteren. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat, al zou de CO2-uitstootwaarde van de auto’s een hogere betreffen dan die ten opzichte van vergelijkbare auto’s, dan vindt dit niet zijn oorzaak in het nationale systeem van de heffing van BPM, maar vloeit dit voort uit de uniforme EU wet- en regelgeving. Zodoende kan van een schending van artikel 110 van het VWEU geen sprake zijn. Wat betreft de bewijslastverdeling heeft verweerder gesteld dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat artikel 110 van het VWEU geschonden is.
“[…] 23. De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat het aan de wetgever is belastingwetten vast te stellen en dat het hem daarbij vrij staat een tarief te bepalen dat hij geëigend acht. Dit uitgangspunt dient echter te wijken indien het gekozen tarief strijdig is met een eenieder verbindende verdragsbepaling, waaronder artikel 110 van het VWEU, waarop eiseres zich beroept. Dit artikel verbiedt de lidstaten op producten van andere lidstaten een hogere binnenlandse belasting te heffen dan wordt geheven op gelijksoortige nationale producten. Onder nationale producten moeten worden verstaan de producten die in deze lidstaat in de handel zijn gebracht en zich aldus in die lidstaat op de (handels)markt bevinden. Het artikel staat er niet aan in de weg dat een lidstaat een registratiebelasting heft voor uit een andere lidstaat afkomstige personenauto’s indien het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten voldoende is verzekerd, doordat die belasting volstrekt neutraal is ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich al op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit andere lidstaten worden binnengebracht. Deze volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen vereist dus dat de BPM zo wordt geheven dat deze de handel in nationale gebruikte voertuigen op de binnenlandse markt niet begunstigt, waardoor het binnenbrengen van gelijksoortige gebruikte voertuigen zou worden ontmoedigd.
24. De bewijslast dat aan deze voorwaarde is voldaan berust bij verweerder
25. De wijziging in de wijze waarop de CO2-uitstoot werd gemeten en de daarop van toepassing zijnde (overgangs-)bepalingen in de Wet BPM luiden als volgt:
Ten behoeve van de Europese typegoedkeuring (ETG) worden vanaf 1 september 2017 alle nieuwe automodellen gemeten volgens de WLTP-testmethode. Met ingang van 1 september 2018 worden ook alle bestaande automodellen ten behoeve van de ETG gemeten volgens de WLTP-testmethode. Per 1 september 2019 geldt de zogenaamde ‘restantvoorraadregeling’ die inhoudt dat alle personenauto’s die voor 1 september 2018 zijn geproduceerd en nog volgens NEDC zijn gemeten nog op basis daarvan mogen worden geregistreerd. Voor de Nederlandse heffing van BPM gelden in deze tijdvakken de volgende regelingen: Tot 1 september 2019 wordt voor de registratie van NEDC gekeurde auto’s geheven op basis van de NEDC-waarde. Voor auto’s die reeds aan de hand van de WLTP-methode waren gekeurd werd geheven op basis van een teruggerekende WLTP-waarde, NEDC 2.0 genoemd. Deze NEDC 2.0 waarde is voorts tot 1 juli 2020 aan alle BPM-berekeningen ten grondslag gelegd. Na 1 juli 2020 wordt uitsluitend geheven op basis van de WLTP-waarde.”
43. Verweerder heeft in zijn nader stuk, met dagtekening 21 december 2021, het standpunt ingenomen dat, anders dan deze rechtbank heeft geoordeeld, de bewijslast bij eiseres ligt. Volgens verweerder volgt uit de hieronder genoemde arresten van het HvJ dat:
- Het bij een individuele waardebepaling van een auto niet noodzakelijk is om binnen de grenzen van artikel 110 van het VWEU te blijven (Gomes Valente, C-393/98, HvJ, 22 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:109, r.o. 24);
- Indien een belastingplichtige zijn heffing kan aanvechten, eventuele discriminerende gevolgen van de belastingheffing, op basis van een tabel moet worden voorkomen (Gomes Valente, C-393/98, HvJ, 22 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:109, r.o. 39);
- Het niet aan verweerder is om bewijs te leveren dat aan de voorwaarden van artikel 110 van het VWEU wordt voldaan, maar verweerder de bevoegdheid heeft om deze bewijslast (evenals de eventuele kosten) bij een belastingplichtige neer te leggen. Indien verweerder actief op zoek zou moeten gaan naar de laagste punten door (bijvoorbeeld) de leeftijdskorting proactief te berekenen, wordt het systeem wel degelijk administratief en financieel belast (Tatu, C-402/09, HvJ, 7 april 2011, ECLI:EU:C:2011:219, r.o. 43, 44 en 46); en
- Een stelsel in overeenstemming is met artikel 110 van het VWEU, indien gekozen kan worden voor het laagste restbedrag van de registratiebelasting (X, C-437/12, HvJ, 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857, r.o. 42).
Volgens verweerder heeft ook de HR (in lijn met het HvJ) geoordeeld dat:
- Het aan een belastingplichtige is om zich op de uitzondering te beroepen. Er bestaat geen verplichting voor verweerder om uitzonderingen (waardeverminderingsfactoren) ambtshalve toe te passen om te waarborgen dat van een strijdigheid met artikel 110 van het VWEU geen sprake is (HR, 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0567, r.o. 3.4.2); - Het aan een belastingplichtige is om de juiste gegevens (CO2-uitstootwaarde) aan te dragen, welke gegevens controleerbaar moeten zijn. Voor verweerder bestaat niet de verplichting om gegevens in te brengen om de laagste belastingheffing te kunnen vaststellen (HR, 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421, r.o. 2.4.2 en 2.4.3, HR, 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, HR, 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:317, r.o. 3.2.2 en HR, 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.3); - Een belastingplichtige een hogere belastingvermindering aannemelijk dient te maken, waarbij van belang is dat het voor een belastingplichtige niet onmogelijk of uiterst moeilijk zal zijn om de juiste gegevens aan te leveren (HR, 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, r.o. 2.4); en - Geen sprake is van een rechtstreekse werking van artikel 110 van het VWEU, dan wel dat er een verplichting bestaat om artikel 110 van het VWEU ambtshalve toe te passen (HR, 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, r.o. 3.4.1). 44. Naar het oordeel van de rechtbank gaat verweerder eraan voorbij dat het vertrekpunt voor de bewijslastverdeling is dat verweerder ervoor dient te waken dat met het heffen van BPM niet buiten de in artikel 110 van het VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid wordt getreden. Verweerder zal, indien eiseres zulks heeft gesteld, aannemelijk dienen te maken dat de BPM die rust op de waarde van gelijksoortige auto’s op het grondgebied van in Nederland geregistreerde auto’s niet lager is dan de BPM die volgens hem zou dienen te worden geheven op de uit een andere lidstaat overgebrachte auto’s (HR, 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822 en HR, 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783). 45. De rechtbank meent dat verweerder zich er onvoldoende rekenschap van heeft gegeven, dat de hoogte van de CO2-uitstoot geen waardeverminderingsfactor, zoals de extra leeftijdskorting betreft, maar de wetgever er (bewust) voor heeft gekozen om (ook) de CO2-uitstoot een rol te laten spelen bij de maatstaf van heffing van de BPM en niet (bijvoorbeeld) enkel de historische BPM. Deze keuze kan mogelijkerwijs een hoger bedrag aan BPM voor geïmporteerde auto’s tot gevolg hebben dan het bedrag dat betaald is voor vergelijkbare auto’s welke reeds bij eerste toelating in Nederland zijn geregistreerd. Het is dan ook aan verweerder om in eerste instantie aannemelijk te maken dat geen sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten en derhalve het door de wetgever gekozen systeem van belastingheffing niet in strijd is met artikel 110 van het VWEU.
46. Verweerder heeft door middel van zijn nader stuk, met dagtekening 21 december 2021 en hetgeen hij ter zitting nader heeft toegelicht invulling gegeven aan de op hem rustende bewijslast. Allereerst heeft verweerder bepleit dat geen sprake kan zijn van een schending van artikel 110 van het VWEU aangezien de vaststelling van de CO2-uitstoot berust op uniforme Europese wet- en regelgeving. Deze op voorgeschreven wijze vastgestelde en geregistreerde CO2-uitstoot is een objectief vast te stellen, onderscheidend criterium, waar het Europese recht er niet aan in de weg staat dat een dergelijk objectieve maatstaf van heffing gehanteerd wordt, mits deze maatstaf gelijkluidend is voor uit andere lidstaten afkomstige te registreren auto’s en binnenlandse te registreren auto’s
Daarnaast heeft verweerder betoogd dat de invoering van de New European Driving Cycle2 (hierna: NEDC2) nooit tot gevolg kan hebben dat gebruikte auto’s met een DET van voor 1 september 2018 een te hoge vastgestelde CO2-uitstoot hebben. Immers wordt de CO2-uitstoot van gebruikte auto’s met een DET van voor 1 september 2018 vastgesteld onder de lagere (oude) NEDC1 meetmethode. Deze auto’s kunnen dan ook geen afwijkende vastgestelde CO2-uitstoot hebben ten opzichte van dezelfde reeds eerder toegelaten auto’s, aangezien de meetmethode dus gelijkluidend is en zodoende deze auto’s ten opzichte van elkaar nooit zwaarder belast worden.
47. De onderbouwing van het door verweerder voorstaande standpunt, namelijk dat geen sprake is van een schending van artikel 110 van het VWEU, is in zeer grote mate gelijkluidend aan hetgeen door hem eerder is betoogd. Aangaande dit betoog heeft deze rechtbank, voor zover van belang, op 30 juli 2021 (ECLI:NL:RBNHO:2021:6452) het volgende overwogen: “[…] 26. Verweerder heeft op drie momenten een invulling gegeven aan de op hem rustende bewijslast. In zijn aanvullende verweerschrift van 27 augustus 2020 heeft hij met betrekking tot deze grief het standpunt ingenomen, dat de door eiseres aangedragen voorbeelden betrekking hebben op niet-vergelijkbare auto’s. Ook heeft verweerder betoogd dat een vergelijking van auto’s op verschillende heffingsmomenten reeds door de wijziging in de meetmethode onmogelijk is. Hij verwijst in dat verband tevens naar de reactie van de staatssecretaris op de door eiseres aangehaalde onderzoeksresultaten. De rechtbank acht deze toelichting ontoereikend, nu verweerder hiermee slechts reageert op de door eiseres voorgestane vergelijking, maar zich onvoldoende rekenschap geeft van de op haar rustende bewijslast. De rechtbank tekent daarbij aan dat de Staatssecretaris ook geen inzicht verschaft in de fiscale positie van geïmporteerde gebruikte auto’s in verhouding tot auto’s die reeds langer tot de Nederlandse markt behoren. In zijn pleitnota van 10 december 2020 heeft verweerder het volgende opgemerkt:
“Op deze plaats belicht ik dat de WLTP meetmethode geldt vanaf september 2017 voor alle autofabrikanten binnen de EU voor alle nieuw te produceren auto's waarvoor een ETG (typegoedkeuring) wordt afgegeven/aangevraagd. Gedurende de overgangsperiode moet door de fabrikant ook nog de NEDC-waarde worden vastgesteld. Die is de NEDC2 waarde. Deze waarde wordt met een zogenaamde correlatietool, de CO2MPAS berekend en is een afgeleide van de WLTP. Indien in (bijv.) Duitsland auto’s op een eerder moment met de WLTP-waarde zijn geregistreerd dan moet er van dat voertuig ook een NEDC2 waarde bekend zijn waarmee het (soortgelijke) referentievoertuig in Nederland reeds is geregistreerd. Ergo, de nieuw te registreren auto van gelijke datum eerste toelating (DET) wordt dan in Nederland tegen diezelfde CO2 waarde geregistreerd.”
27. Ook heeft verweerder verwezen naar een door de Kennisgroep Auto opgestelde standaardreactie op de door de gemachtigde in dit kader aangevoerde algemene grief. Ook hiermee geeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende invulling aan de op hem rustende bewijslast. De besproken mogelijke verschillen met een in Duitsland aan een keuring onderworpen auto die verschilt van de op het moment van de keuring in Nederland aanwezig voertuig betreft immers slechts de aan de op het – in alle lidstaten gelijke - moment van de typegoedkeuring te bepalen uitstoothoeveelheid. Een mogelijk toereikende correctiemethode om de ongewenste effecten van verschillende meetmethodes bij de toelating van een bepaald type auto op de weg, weg te nemen is niet per definitie ook voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat daarmee ook de voor de heffing van een registratiebelasting waarbij de meting op de Datum Eerste Toelating (hierna: DET) van een auto, die bij geïmporteerde gebruikte auto’s niet gelijk is, relevant is, geen verboden onderscheid optreedt ten nadele van geïmporteerde auto’s. De stukken die afkomstig zijn van de Kennisgroep Auto bieden onvoldoende onderbouwing voor het door verweerder ingenomen standpunt.
28. Ook in zijn pleitnota bij de zitting van 19 februari 2021 heeft verweerder weersproken dat sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten voor binnenlandse en buitenlandse voertuigen. Verweerder heeft in dit verband benadrukt dat voor alle, uit andere lidstaten afkomstige voertuigen met een zogenaamde DET tot 1 juli 2020, geldt, dat bij registratie in NL tot en met 30 juni 2020 de BPM wordt berekend naar een NEDC-waarde al dan niet herleid vanuit de WLTP waarde. Ook heeft verweerder gewezen op artikel VI van het voorstel van Wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2020), waar de wijzigingen in de Wet BPM zijn opgenomen en het daarbij behorende onderdeel 14 van de Memorie van Toelichting. Volgens verweerder volgt uit de uitleg bij deze wetswijziging dat er geen sprake is van heffing volgens verschillende modaliteiten. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. In de Memorie van Toelichting is immers ook uitsluitend ingegaan op de BPM-heffing bij nieuwe auto’s, maar is geen aandacht besteed aan de heffing bij de import van gebruikte auto’s. Ook het feit dat de herleiding van de gemeten WLTP-waarde van een auto naar een voor de BPM-heffing te gebruiken NEDC-waarde berust op een in EU-verband tot stand gekomen omrekenmethode, Co2mpas, rechtvaardigt verweerders conclusie niet. Deze methode is immers overeengekomen als overgangsregeling bij de strengere uitstootvoorwaarden van nieuw toe te laten modellen en aldus evenmin vastgesteld met het oog op de handel in tweedehands voertuigen met een gelijke DET in verschillende lidstaten. De keuze van de Nederlandse wetgever om deze overgangsregeling van overeenkomstige toepassing te verklaren bij de bepaling van de hoogte van de heffing van een registratiebelasting waarvan geen pendant bestaat in een andere lidstaat sluit een schending van artikel 110 VWEU dan ook niet uit. In dit verband wijst de rechtbank ook op de brief van de Staatsecretaris aan de Tweede Kamer van 19 oktober 2018 (kenmerk: 2018-0000177042) waarin hij aangeeft dat de omrekening aan de hand van Co2mpas zo is opgesteld dat ‘het in beginsel leidt tot dezelfde CO2-uitstoot als dit voertuig zou zijn getest overeenkomstig de NEDC’. Het gekozen wettelijk systeem leidt er dan ook toe dat de ‘historische BPM’ voor een nieuw geregistreerde auto voor 1 september 2017 ook met inachtneming van de gebruikelijke waardedaling door afschrijving een ander - en in veel gevallen lager - bedrag aan BPM laat zien dan de belasting die wordt geheven voor identieke auto die voor 1 september 2017 in een andere lidstaat is geregistreerd en eerst in 2018 in gebruikte staat in Nederland is geïmporteerd.
29. Gelet op het vorenstaande is verweerder niet in zijn bewijs geslaagd. Bij de huidige stand van de regelgeving is immers besloten om ook andere criteria (met name CO2-uitstoot) een rol te laten spelen dan alleen de historische BPM. Dat leidt in een aantal gevallen tot een hoger bedrag aan BPM voor een geïmporteerde auto dan het bedrag dat betaald is voor de auto die reeds bij eerste toelating in Nederland is geregistreerd en daarmee tot begunstiging van de handel in nationale gebruikte voertuigen op de binnenlandse markt. Strijd met het VWEU zou weliswaar kunnen worden ondervangen met toepassing van artikel 10b, eerste lid, Wet BPM, waarbij de overgang van NEDC 1.0 via NEDC 2.0 naar WLTP wordt aangemerkt als een gewijzigde maatstaf van heffing, maar dat ondervangen gebeurt in de praktijk niet. Ook is geen invulling gegeven aan de mogelijkheid van artikel 10b, tweede lid, Wet BPM om uitvoeringsregels te stellen op dit punt.
30. Dat aan het door eiseres in het geding gebrachte door KPMG opgestelde rapport niet de directe conclusie is te ontlenen dat de regeling in enige periode een verboden discriminatie van geïmporteerde gebruikte auto’s ten opzichte van als nieuw in Nederland geregistreerde auto’s heeft veroorzaakt doet daaraan, gelet op de bewijslastverdeling, niet af. Voorts blijkt wel uit het rapport dat de invoering van de WLTP als belastinggrondslag heeft geleid tot een toegenomen belastingopbrengst. Eveneens blijkt uit een in het rapport gemaakte vergelijking van 690 vergelijkbare voertuigen dat sprake is van een zogenaamd ‘WLTP-effect’, inhoudende dat gemiddeld genomen circa 28 à 29 gram per kilometer meer wordt gemeten dan bij het gebruik van de oude NEDC-waarde (NEDC 1.0), terwijl eerder een NEDC 2.0-effect zou optreden ter grootte van gemiddeld 7 tot 7,5 gram per kilometer. Ook het door partijen ter zitting genoemde rapport van TNO, opgesteld op verzoek van de minister van Financiën, laat een verschil in CO2-uitstoot zien tussen de NEDC 1.0 en NEDC 2.0 van gemiddeld 5,8 gram. Dat aldus in een aantal gevallen een verboden discriminatie optreedt acht de rechtbank dan ook zonder meer aannemelijk.
31. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de op aangifte voldane belasting mogelijk te hoog is geweest met betrekking tot de auto met een DET op een tijdstip waarop de CO2-uitstoot op een andere wijze werd gemeten dan bij de aangifte bij invoer. De door eiseres aangedragen grief slaagt daarom. […]”
48. Rekening houdend met hetgeen door verweerder is bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, dan het door haar eerder overwogene. De rechtbank acht het betoog van verweerder onvoldoende om te kunnen concluderen dat hij aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De rechtbank deelt de zienswijze van verweerder, namelijk dat het uitgesloten is dat er sprake is van twee heffingsmodaliteiten, niet en verwijst voor de motivering van haar oordeel naar haar uitspraak van 30 juli 2021 (ECLI:NL:RBNHO:2021:6452). 49. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de op aangifte voldane belasting mogelijk te hoog is geweest met betrekking tot de auto’s met een DET op een tijdstip waarop de CO2-uitstoot op een andere wijze werd gemeten dan bij de aangifte bij invoer. De door eiseres aangedragen grief slaagt daarom. Gelet op de uitkomst van zowel het KPMG-rapport (verschil van 7 tot 7,5 gram per kilometer) als het rapport van TNO (verschil 5,8 gram per kilometer), bepaalt de rechtbank in goede justitie dat de CO2-uitstoot met 6 gram per kilometer verlaagd dient te worden. Eiseres heeft op haar beurt niet aannemelijk gemaakt dat niet met 6 maar met 50 gram per kilometer aan CO2-uitstoot rekening gehouden dient te worden, dan wel wat deze verboden discriminatie tot gevolg heeft voor de verschuldigde BPM in het onderhavige geval. Anders dan eiseres heeft betoogd berust de bewijslast in deze niet bij verweerder maar bij eiseres, nu het hier gaat om een afwijking van een in een door eiseres ingebracht deskundigenrapport.
50. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 30 juli 2021 (ECLI:NL:RBNHO:2021:6452) leidt dit ter zake van de volgende auto’s met ondergenoemde zaaknummers tot onderstaande uitkomst: Zaaknummer HAA 19/3721
Volgens aangifte
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
219
213
Bruto BPM
€ 12.659
€ 12.659
Afschrijvingspercentage
98,833%
98,833
Te betalen BPM
€ 147
€ 147
Verschil
€ 0
Zaaknummer HAA 19/3722
Volgens aangifte
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
149
143
Bruto BPM
€ 6.930
€ 6.174
Afschrijvingspercentage
79,333%
79,333%
Te betalen BPM
€ 1.432
€ 1.275
Verschil
€ 157
Zaaknummer HAA 19/3723
Volgens aangifte
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
172
166
Bruto BPM
€ 10.520
€ 10.270
Afschrijvingspercentage
93,833%
93,833%
Te betalen BPM
€ 648
€ 633
Verschil
€ 15
Zaaknummer HAA 19/3724
Volgens aangifte
Bij verlaging CO2 met 6 gram per kilometer
CO2 uitstoot
39
33
Bruto BPM
€ 409
€ 373
Afschrijvingspercentage
56,167%
56,167%
Te betalen BPM
€ 179
€ 163
Verschil
€ 16
Heeft eiseres recht op een rentevergoeding, vanwege de vooruitbetaling van de belasting?
51. Eiseres heeft gesteld dat zij recht heeft op vergoeding van rente, omdat het aangifte- en registratieproces bij importauto’s ertoe leidt dat de BPM eerder moet worden voldaan dan het moment waarop het belastbare feit plaatsvindt hetgeen, aldus eiseres, strijd oplevert met het EU-recht. Verweerder heeft gesteld dat geen recht bestaat op een vergoeding van rente over, zoals eiseres heeft gesteld, de vooruitbetaling van de voldane belasting, omdat niet gesproken kan worden van een schending van het EU-recht. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
52. Artikel 110, eerste alinea, van het VWEU beoogt te waarborgen dat de binnenlandse belastingen volstrekt neutraal zijn voor de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden en producten die vanuit andere lidstaten worden binnengebracht. Bij toepassing van artikel 110 van het VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van een uit andere lidstaten afkomstige auto’s niet méér BPM wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige auto’s die in Nederland op het tijdstip van de registratie in de handel zijn. Het is niet in strijd met het EU-recht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen, voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing. Het is niet onredelijk om van belastingplichtigen die om uitreiking van een aangiftebiljet voor de BPM verzoeken, te verlangen dat zij de auto’s eerst bij de RDW aanmelden voor inschrijving in het kentekenregister en dat het voldoen van BPM pas mogelijk wordt wanneer de RDW de auto’s heeft geïdentificeerd en daarvoor een kenteken heeft opgegeven (HR, 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415). 53. Verder is het enkel wijzen op het hiervoor bedoelde tijdverloop onvoldoende om de stelling van eiseres gemotiveerd te achten. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het aangifte- en registratieproces tot gevolg heeft dat, achteraf bezien, op de in geding zijnde auto’s een hogere belastingdruk rust dan op gelijksoortige binnenlandse auto’s (gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1529). Dit betekent dat de omstandigheid dat de BPM moet worden vooruitbetaald geen aanleiding is voor een rentevergoeding. Uit dit oordeel vloeit voort dat ook ten aanzien van de door eiseres gewenste rentevergoeding, het voor het doen van uitspraak niet noodzakelijk is het HvJ prejudiciële vragen te stellen en te laten beantwoorden. Heeft eiseres recht op een rentevergoeding over een teruggave van de geheven belasting?
54. De rechtbank stelt vast dat eiseres recht heeft op de volgende teruggaven van betaalde BPM alsmede dat die teruggaven voortvloeien uit strijd met het EU-recht en dat eiseres recht heeft op een passende rentevergoeding. Indien verweerder de BPM eerder reeds (ambtshalve) heeft teruggegeven, hoeft niet nogmaals feitelijk een teruggaaf te volgen.
Zaaknummer
Teruggave
HAA 19/3721
€ 11 (€ 11 + € 0)
HAA 19/3722
€ 157
HAA 19/3723
€ 15
HAA 19/3724
€ 16
55. Eiseres heeft gesteld dat een commerciële rente vergoed dient te worden, welke tenminste gelijk is aan de wettelijke handelsrente, vanaf het moment van de betaling van de onverschuldigde belasting tot aan het moment van de teruggaaf daarvan. Verweerder heeft dit betwist.
56. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) recht bestaat op belastingrente over de door de rechtbank verleende teruggaaf. Voor zover eiseres heeft betoogd dat de hoogte van de rente, welke uit dit wetsartikel voortvloeit, onvoldoende is, faalt dit standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres deze stelling niet verder onderbouwd, waardoor onvoldoende aannemelijk gemaakt is door eiseres dat recht bestaat op een hogere rentevergoeding (gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9812). Ook kan eiseres een hogere rentevergoeding niet ontlenen aan het EU-recht. 57. De vraag of eiseres recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), dan wel rechtstreeks op grond van Irimie, C-565/11 (HvJ, 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) komt in de onderhavige procedure niet aan de orde, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 van de IW 1990 bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. De rechtbank is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven (HR, 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.1.3). 58. Ten overvloede wijst de rechtbank op het arrest van de HR van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1790), waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW 1990 niet in strijd is met het EU-recht. Uit dit oordeel vloeit voort dat ook ten aanzien van de door eiseres gewenste rentevergoeding, het voor het doen van uitspraak niet noodzakelijk is het HvJ te verzoeken daarover te stellen prejudiciële vragen te laten beantwoorden. Is van eiseres terecht en naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
59. Eiseres heeft gesteld dat de hoogte van het griffierecht alsook het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het EU-recht en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verweerder heeft dit bestreden.
60. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiseres dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het EU-recht, niet slaagt en ook geen steun vindt in het recht. Wat betreft het vooraf heffen van griffierecht is de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechtspraak wordt ontnomen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden als de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (HR, 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). 61. De verwijzing door eiseres naar een mogelijke inbreukprocedure door de Europese Commissie geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Ook al heeft de Europese Commissie aanleiding gezien een onderzoek te starten, betekent dat nog niet dat ervan moet worden uitgegaan dat het Nederlandse stelsel van heffing van griffierecht in strijd is met het EU-recht. De rechtbank ziet ook geen aanleiding reeds voorafgaande aan de uitkomst van dit onderzoek om het HvJ te verzoeken om prejudiciële vragen te beantwoorden met betrekking tot deze door eiseres opgeworpen rechtsvraag.
62. Gelet op het vorenoverwogene dienen alle beroepen gegrond te worden verklaard.
Vergoeding van proceskosten en van immateriële schade
63. De hoogte van de aanspraak van eiseres op een vergoeding van de door haar in de bezwaar- en de beroepsfase gemaakte kosten aan rechtsbijstand dient te worden bepaald aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit worden samenhangende zaken voor de vergoeding van gemaakte kosten van rechtsbijstand beschouwd als één zaak. In het tweede lid van dit artikel zijn samenhangende zaken gedefinieerd als: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
64.
Deze invulling van het begrip ‘samenhang’ is, zeker na de wijziging van het Besluit per 1 januari 2015, niet gelijk aan die van ‘samenhang’ in de zin van
artikel 8:41, derde lid, van de Awb, aan de hand waarvan de hoogte van het verschuldigde griffierecht bij meerdere besluiten en beroepen van eenzelfde indiener wordt bepaald.
65. Voorts dient de samenhang te worden beoordeeld in overeenstemming met de uitspraak van de Hoge Raad van 17 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:439), waarin is bepaald dat voor de vergoeding van proceskosten een afzonderlijke beoordeling van die mogelijke samenhang voor de bezwaar- en de beroepsfase moet worden gemaakt. 66. In het onderhavige geval is sprake van ongeveer 996 bezwaarschriften die namens eiseres zijn ingediend in de periode tussen 13 maart 2018 en 6 juli 2020. Alle bezwaarschriften richtten zich tegen de hoogte van de verschuldigde BPM, zoals die door eiseres is aangegeven en voldaan voor de tenaamstelling van geïmporteerde personenauto’s. Deze bezwaarschriften hebben geleid tot meerdere geagendeerde hoorzittingen, zoals vermeld in bijlage 1 en 2 – waarbij eiseres niet in alle gevallen is verschenen – en in meerdere geschriften neergelegde uitspraken op bezwaar. Deze uitspraken op bezwaar zijn tussen de 15 mei 2018 en 8 juni 2021 gedagtekend.
67. Gegeven de in bezwaar aangedragen grieven is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het criterium dat de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
68. Alle bezwaarschriften zijn namens eiseres ingediend door A.F.M.J. Verhoeven, verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven, dan wel Hefna B.V. te Westerhoven. A.F.M.J. Verhoeven is door verweerder in de periode tussen 1 mei 2019 en 30 oktober 2019 geweigerd als gemachtigde. Voor zover de hoorzittingen in deze periode doorgang hebben gevonden is eiseres vertegenwoordigd door A. Zorko.
69. A. Zorko was in deze periode in dienst bij Netcar Juridische Dienstverlening B.V. Ook is niet betwist dat zij middels het recht van substitutie namens eiseres kon optreden. Dit betekent dat voor de bezwaarfase eveneens is voldaan aan de voor het aannemen van samenhang geldende eis dat de rechtsbijstand is verleend door personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband.
70. De vraag of alle aan de orde zijnde bezwaren gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend en of daarin reden voor samenhang kan worden gevonden beantwoordt de rechtbank ontkennend, nu het tijdsverloop tussen het eerste en het laatste bezwaar meer dan een jaar bedraagt.
71. De rechtbank volgt daarom voor wat betreft de toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase verweerder in diens handelwijze en beschouwt die zaken als samenhangend waar in één geschrift uitspraak op bezwaar is gedaan. Voor een andere beoordeling van de samenhang dan die door verweerder is gemaakt ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten.
72. Voor wat betreft de hoogte van de toe te kennen vergoeding zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:4109), waarbij het te vergoeden bedrag voor de bezwaarfase met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit als ‘redelijke tegemoetkoming’ is vastgesteld op € 54,50 per gegrond bezwaar, daargelaten de vraag of een hoorzitting heeft plaatsgevonden of niet. Dat betekent dat geen aanspraak bestaat op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, indien het beroep ongegrond is. 73. Voor wat betreft de beroepsfase stelt de rechtbank vast dat alle beroepen zijn ingediend tussen 1 oktober 2018 en 22 februari 2021. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de beroepen, heeft op 15 oktober 2021 een regiezitting plaatsgevonden, waarbij met partijen afspraken zijn gemaakt over de behandeling van de beroepschriften. Vervolgens zijn alle beroepen (inhoudelijk) behandeld op drie door de rechtbank bepaalde zittingsdagen. Eiseres is daarbij telkens vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven. In de beroepschriften en ter zitting is een groot aantal te onderscheiden beroepsgronden aangevoerd. Deze beroepsgronden zijn in alle zaken nagenoeg gelijk en voor het overgrote deel van formeel-juridische aard. De rechtbank ziet dan ook voldoende grondslag om aan te nemen dat voor alle beroepen geldt dat sprake is van samenhang in de zin van het Besluit. Dat neemt niet weg dat in ogenschouw dient te worden genomen dat de besluitgever die slechts een onderscheid maakt tussen meer en minder dan vier zaken en dat hij kennelijk geen oog heeft gehad voor hoeveelheden samenhangende zaken met een omvang als deze. Dat betekent dat ook voor de beroepsfase aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Besluit. De rechtbank heeft bij dit oordeel ook betekenis toegekend aan de maatschappelijke en politieke discussie over de vergoeding van proceskosten, zoals die tot uiting komt in de herziening van het Besluit waarin meer recht lijkt te worden gedaan aan de werkelijke kosten die met het inhuren van rechtshulp zijn gemoeid. Bij de alsdan in redelijkheid te bepalen vergoeding hanteert de rechtbank als uitgangspunt dat de werkzaamheden van de gemachtigde van eiseres, gelet op de door de rechtbank gekozen behandelingswijze van de beroepen, inspanningen zijn gevergd die het gebruikelijke in een beroepsprocedure overstijgen. Partijen hebben de rechtbank in aanloop naar de zittingen gevraagd en ongevraagd voorzien van stukken – brieven en e-mailberichten – waarin zij hun standpunten nader hebben toegelicht of onderbouwd. Dat heeft een doelmatige behandeling op de onderzoeken ter zitting mogelijk gemaakt. De rechtbank stelt daarom alle namens eiseres ingediende nadere stukken, voor zover deze een juridisch karakter hebben en niet moeten worden gezien als louter een herhaling van een reeds eerder ingenomen standpunt, gelijk aan een repliek waarvoor binnen het stelsel 0,5 punt wordt toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de mailberichten van de gemachtigde van eiseres van
14 oktober 2021 (14.21 uur); 20 oktober 2021 (08.35 uur); 25 januari 2022
(19.44 uur); 31 januari 2022 (16.03 uur); 2 februari 2022 (08.35 uur); 2 februari 2022 (09.29 uur); 2 februari 2022 (11.24 uur); 2 februari 2022 (11.42 uur), 14 maart 2022 (11.41 uur) en 28 april 2022 (06:45 uur) aan deze criteria. Ook ziet de rechtbank aanleiding voor alle beroepschriften tezamen één punt en voor alle vijf de zittingsdagen één vol punt toe te kennen. Voorts rechtvaardigen de complexiteit en de kwantiteit van de beroepen de wegingsfactor 1. De rechtbank heeft daarbij mede betekenis toegekend aan het feit dat een deel van de beroepen ongegrond wordt verklaard en dat eiseres’ aanspraak op een proceskostenvergoeding in een groot deel van die gevallen uitsluitend berust op de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen in die gevallen aanleiding zou moeten zijn voor de toepassing van de factor 0,5. Dat leidt tot een totale proceskostenvergoeding voor de kosten van rechtskundige bijstand van € 8.349 (11 x € 759 x 1 (ECLI:NL:HR:2022:752) voor alle op de vijf zittingen behandelde beroepen. Dit volledige bedrag wordt door de rechtbank om proceseconomische redenen toegekend in deze zaak, nu daarin sprake is van het als eerste ingediende bezwaarschrift. Dat brengt met zich dat partijen zich tot één hoger beroep kunnen beperken, indien zij het oordeel van de rechtbank op dit punt in hoger beroep aan het hof willen voorleggen. 74. Eiseres heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de procedure. Ook in dit kader dient te worden beoordeeld of sprake is van samenhangende besluiten. Daarbij gelden de criteria die zijn geformuleerd ten aanzien van de samenhang voor wat betreft de aanspraak op een proceskostenvergoeding. Eén op één toepassing hiervan is echter niet mogelijk, nu een onderscheid tussen bezwaar- en beroepsfase niet kan worden gemaakt, omdat een exacte afbakening van de bezwaar- en beroepsfase gedurende de in aanmerking te nemen termijn, gelet op de ver uiteenlopende data van de indiening van de bezwaarschriften en de uitspraken op bezwaar, niet is te maken. De rechtbank ziet aanleiding voor alle beroepen gezamenlijk in goede justitie de immateriële schadevergoeding te bepalen op € 15.000. Ter onderbouwing van het voormelde oordeel overweegt de rechtbank dat de aanspraak op immateriële schadevergoeding voortvloeit uit door de rechtzoekende gevoelde spanning en frustratie die wordt veroorzaakt door de lange behandelingsduur van de door haar aangespannen procedures. Bij een groot aantal procedures van een professionele partij, zoals eiseres die voor derden de administratieve afhandeling rond de import van gebruikte auto’s – waaronder de BPM-aangiften en wat daaruit voortvloeit - op zich neemt, mag worden aangenomen dat die gevoelens van spanning en frustratie niet met dezelfde intensiteit worden beleefd als door een natuurlijke persoon die incidenteel een juridische procedure voert. Daar staat tegenover dat de omvang van de te vergoeden schade ook dusdanig dient te zijn dat de prikkel voor verweerder en de rechtbank een aangespannen procedure met de nodige voortvarendheid ter hand te nemen niet verloren gaat. Nu ook sprake is van een aantal beroepen waarbij een deel van de overschrijding tevens aan de rechtbank te verwijten valt zal de rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot de betaling van 10 procent van de schadevergoeding en verweerder tot betaling van de resterende € 13.500. Ook ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade gelden de hierboven genoemde proceseconomische redenen die leiden tot toekenning van de volledige schadevergoeding in deze uitspraak.