ECLI:NL:RBGEL:2025:1154

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
ARN 22/5196 en ARN 22/5467
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM naheffingsaanslagen en schadeauto's: beoordeling van de rechtbank Gelderland

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, worden de beroepen van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen BPM beoordeeld. De rechtbank behandelt twee zaken, ARN 22/5196 en ARN 22/5467, waarbij belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had naheffingsaanslagen opgelegd van respectievelijk € 13.073 en € 6.272, welke door belanghebbende als te hoog werden betwist. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen voor auto 1 moeten worden verminderd en die voor auto 2 moeten worden vernietigd. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 3.000 wegens de lange behandelduur van de procedures. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de BPM te hoog heeft vastgesteld en dat de redelijke termijn voor de afhandeling van de zaken is overschreden. De rechtbank legt uit dat de naheffingsaanslagen zijn gebaseerd op een onjuiste CO2-uitstoot en dat de inspecteur onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De rechtbank wijst erop dat de belastingplichtige niet de bewijslast draagt voor de hoogte van de BPM, maar dat de inspecteur dit moet aantonen. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslagen niet in overeenstemming zijn met het Unierecht en dat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslag voor auto 2 en vermindert de naheffingsaanslag voor auto 1 tot € 12.689, met een bijbehorende vermindering van de belastingrente.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/5196 en 22/5467

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[eiseres], in [vestigingsplaats], belanghebbende

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 juni 2022 (ARN 22/5196) en 7 juli 2022 (ARN 22/5467).
De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van respectievelijk € 13.073, vermeerderd met € 88 belastingrente, en € 6.272.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
De Staat heeft bij brief van 22 januari 2024 te kennen gegeven dat hij niet op de zitting zal verschijnen en verwezen naar zijn brief van 29 augustus 2023 in een eerder behandeld cluster.
De beroepen maken deel uit van een cluster van 101 zaken, die de rechtbank op 23 mei 2024 en 26 juni 2024 op zitting heeft behandeld.
Op beide zittingen is namens belanghebbende de gemachtigde verschenen. Op de zitting van 23 mei 2024 zijn namens de inspecteur [naam 1] en [naam 2] verschenen. Op de zitting van 26 juni 2024 zijn namens de inspecteur [naam 1] en [naam 3] verschenen.

Feiten

De aangiftes
1. Belanghebbende heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van de volgende auto’s:
Auto 1 (ARN 22/5196)
een BMW X5 3.5i xDrive High Executive met als datum eerste toelating 29 september 2017. Belanghebbende is hierbij uitgegaan van een CO2-uitstoot van 197 gr/km en een brutoBPM van € 27.240. De BPM-aangifte is op 19 november 2019 bij de inspecteur binnengekomen en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 23 november 2019.
Auto 2 (ARN 22/5467)
een BMW X3 3.0i xDrive High Executive met een CO2-uitstoot van 163 gr/km en als datum eerste toelating 22 oktober 2019. Voor deze auto geldt een brutoBPM van € 14.364. De BPM-aangifte is op 11 februari 2020 bij de inspecteur binnengekomen en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 19 maart 2020.
2. Bij de aangifte betreffende auto 2 is een taxatierapport, inclusief foto’s van de auto, van bpmvanmijnauto.nl gevoegd.
3. Op aangifte zijn de volgende bedragen aan BPM voldaan:
Auto 1 € 7.687
Auto 2 € 5.362
4. De inspecteur heeft per auto een “kennisgeving naheffingsaanslag BPM” naar belanghebbende verzonden. In die brieven kondigt de inspecteur aan dat hij zal naheffen. De reden voor naheffing voor auto 1 is dat de inspecteur uitgaat van de van de hogere CO2-uitstoot die de RDW heeft bepaald op grond van de Scandinavische rekenmethode, te weten 301 gr/km. Voor auto 2 heeft de inspecteur nageheven op basis van de forfaitaire tabel van artikel 8 van de Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen, omdat dit de gunstigste methode zou zijn.
5. De inspecteur heeft overeenkomstig de kennisgevingen de naheffingsaanslagen BPM aan belanghebbende opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslagen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
7. In geschil is de hoogte van de BPM. Daarbij verschillen partijen van mening over het antwoord op de volgende vragen:
  • Dient met herstelde schade rekening te worden gehouden?
  • Is naheffing na het belastbare feit toegestaan?
  • Is het Unierecht geschonden doordat voor geïmporteerde auto’s en auto’s op de binnenlandse markt op verschillende momenten belasting moet worden betaald?
  • Heeft de inspecteur het verdedigingsbeginsel en/of het beginsel van equality of arms geschonden?
  • Moet de rechtbank prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie)?
  • Is te veel belasting geheven als gevolg van de overgang van de NEDC- naar de WLTP-rekenmethode?
  • Moet er extra leeftijdskorting worden toegepast?
  • Heeft belanghebbende recht op een integrale proceskostenvergoeding?
  • Heeft belanghebbende recht op restitutie van het griffierecht met rente?
  • Is de CO2-uitstoot ten onrechte volgens de Scandinavische rekenmethode vastgesteld? (auto 1)
  • Is de naheffingsaanslag aan de juiste persoon gericht? (auto 2)
  • Heeft de inspecteur de afschrijvingstabel juist toegepast? (auto 2)
  • Mag een beroep op een koerslijst worden gedaan? (auto 2)
8. Belanghebbende heeft in beide zaken verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur van de zaken.
9. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld en dat de redelijke termijn voor het afhandelen van deze zaken is overschreden. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding en op vergoeding van het griffierecht met de wettelijke rente. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Naheffen na belastbaar feit / Verschillende heffingsmodaliteiten
10. Belanghebbende stelt dat uit artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) volgt dat naheffen niet langer is toegestaan als het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Voor nieuwe ongebruikte binnenlandse voertuigen geldt dat de BPM bij de kentekenregistratie betaald moet worden. Voor gebruikte geïmporteerde voertuigen geldt dat op een later moment op aangifte BPM moet worden voldaan. Er gelden dus verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen in strijd is met artikel 110 van het VWEU.
11. De rechtbank overweegt dat de te weinig geheven BPM op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Voor de heffing van BPM wordt in alle gevallen aangesloten bij de eerste registratie van het voertuig in het kentekenregister. Inherent hieraan is dat wanneer wordt geconstateerd dat te weinig BPM is voldaan, deze wordt nageheven bij degene die aanvankelijk de verschuldigde BPM ter zake van de registratie heeft voldaan, of dit nu een nieuwe of een gebruikte auto betreft. Deze nageheven BPM rust dan ook op de auto en zal - voor zover niet afgeschreven - worden doorberekend aan een volgende koper.
12. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de zaak Haahr Petroleum [1] leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak werd een invoertoeslag van 40% geheven op uit het buitenland ingevoerde goederen. Het Hof van Justitie heeft in die zaak overwogen dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van (toen nog) artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van de zwaarste belasting uit. Dit betekent niet anders dan dat het opleggen van een naheffingsaanslag in de BPM geen schending van artikel 110 van het VWEU vormt voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde, motorvoertuigen. Het tijdstip waarop de BPM verschuldigd is (voor- of nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan) kan op zichzelf genomen niet leiden tot een schending van artikel 110 van het VWEU. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. Per geval dient de rechtbank te beoordelen (onder toepassing van het Unierecht) dat is gewaarborgd dat als gevolg van de naheffing op de desbetreffende auto geen hogere BPM rust dan op de vergelijkbare zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
Verdedigingsbeginsel
13. Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur voorafgaand aan de naheffing belanghebbende niet eerst in de gelegenheid heeft gesteld om daarover gehoord te worden.
14. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur belanghebbende bij de kennisgevingen van 19 februari 2021 (auto 1) en 22 december 2020 (auto 2), in de gelegenheid heeft gesteld om binnen drie weken na dagtekening van de kennisgevingen daarop te reageren. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Anders dan belanghebbende aanvoert, vereist het Unierecht niet dat voorafgaand aan de naheffing van BPM een mondeling hoorgesprek plaatsvindt. [2] Uit het Unierecht volgt niet dat er een verplichting is om belanghebbende mondeling te horen, indien een voorgenomen bezwarend besluit kenbaar is gemaakt. Schriftelijk horen is in principe ook horen. De rechtbank refereert hierbij aan rechtspraak van het Gerecht van eerste aanleg en van het Hof van Justitie, waarin is geoordeeld dat de gelegenheid om schriftelijk te reageren op een voorgenomen bezwarend besluit kan volstaan om de rechten van de verdediging te waarborgen. [3] Uit niets volgt dat in dit geval een uitzondering op die regel moet worden gemaakt. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
Bewijslast
15. Belanghebbende stelt dat op de belastingplichtige geen enkele bewijslast rust. Dit moet als uitgangspunt gelden bij de beoordeling in deze zaak. Artikel 110 van het VWEU richt zich tot de staat en niet tot belastingplichtigen. Belanghebbende kan dan niet via de bewijsregels in het nationale belastingrecht ertoe worden verplicht om zich ervoor in te zetten dat het discriminatieverbod in dat verdragsartikel wordt nageleefd.
16. Uit de artikelen 9 en 10 van de Wet BPM volgt dat op de bruto-BPM bij gebruikte personenauto’s een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Dit wordt niet anders wanneer sprake is van een naheffingsaanslag. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, met name uit de zinsnede dat ‘de belastingplichtige het bewijs mag leveren dat de forfaitaire tabel geen passend instrument is om de werkelijke waarde van het door hem ingevoerde gebruikte voertuig te bepalen’. [4] De rechtbank refereert ook aan het arrest Steffensen [5] , waaruit zij afleidt dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen regels ter bescherming van de rechten die aan het gemeenschapsrecht kunnen worden ontleend en soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht, waarbij het Unierechtelijke doelmatigheidsbeginsel meebrengt dat de grens van bewijslastregels wordt bereikt als die regels de bescherming van belanghebbende tegen discriminatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Aan deze voorwaarden is hier voldaan. Uit de zaaksdossiers volgt niet dat belanghebbende onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om bewijs te leveren en in het algemeen ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat het voor belastingplichtigen onmogelijk of uiterst moeilijk is om bewijs te leveren voor een gestelde waardevermindering. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
17. Voor zover belanghebbende heeft aangevoerd dat het gelijksoortige voertuig altijd een ex-huurauto is, ongeacht de vraag of de te registreren auto een huurauto is, volgt de rechtbank belanghebbende hierin niet. Voor de bepaling van de verschuldigde BPM dient immers te worden aangesloten bij de werkelijke waarde van het ingevoerde gebruikte voertuig [6] . Aannemende dat een huurverleden invloed op de waarde heeft, hoeft daarmee dus alleen rekening te worden gehouden wanneer de ingevoerde auto daadwerkelijk een huurverleden heeft.
Uitleg Unierecht en prejudiciële vragen
18. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar artikel 267 van het VWEU, dat het Hof van Justitie bij exclusiviteit bevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht. Daarom verzoekt belanghebbende de rechtbank prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het Unierecht.
19. Artikel 267 van het VWEU bepaalt in de eerste volzin dat het Hof van Justitie het Unierecht uitlegt. De tweede en derde volzin bepalen het volgende:
“Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.”
20. Deze uitspraak is vatbaar voor hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarom is de rechtbank niet verplicht om prejudiciële vragen te stellen. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, omdat zij het Unierecht op de punten die hier aan de orde zijn voldoende duidelijk acht om het Unierecht rechtstreeks toe te passen. Er hoeft dus geen (verdere) uitleg plaats te vinden. Het is de nationale rechter die in de concrete zaak het Unierecht dient toe te passen. [7]
21. In zijn algemeenheid wijst de rechtbank er daarbij nog op, onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Minea [8] , dat het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële procedure niet beoordeelt of concrete bepalingen van het nationale recht van de lidstaten in overeenstemming zijn met het Unierecht, maar zich beperkt tot een uitlegging van het Unierecht, op basis waarvan de nationale rechterlijke instanties zich vervolgens over die verenigbaarheid kunnen uitspreken.
Overgang van NEDC naar WLTP
22. Belanghebbende stelt dat de overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode betekent dat sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen strijdig is met artikel 110 van het VWEU. De CO2-uitstoot is als gevolg van de invoering van de WLTP-testmethode te hoog vastgesteld.
23. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2024 [9] in overweging 5.1.1 tot en met 5.4.4 een feitelijke toelichting gegeven op de Europees- en nationaalrechtelijke aspecten van de overgang van de NEDC- naar de WLTP-rekenmethode.
24. Gelet op de redactie van artikel 110 van het VWEU - en de toepassing van dit verdragsartikel door het Hof van Justitie [10] - is dit artikel geschonden als een lidstaat van de Europese Unie onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse producten. Doorslaggevend zijn de landsgrenzen. De NEDC- en WLTP-testmethode zijn echter Uniebreed voorgeschreven. Hetzelfde geldt voor de restantvoorraadregeling. De vraag welke test wordt toegepast, hangt af van de datum waarop het model is geproduceerd en niet van het land waarin het model is geproduceerd. De rechtbank sluit niet uit dat er enige verschuiving in de verdeling over Europa van de restantvoorraad heeft plaatsgevonden. Dit betreft echter in dat geval een beïnvloeding van de keuze van de fabrikant en leidt daarom niet tot strijd met artikel 110 van het VWEU. Het artikel beoogt immers, zoals volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, beïnvloeding van consumentengedrag te voorkomen. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het gaat om het perspectief van de consument. [11] Dat de consument als gevolg van de keuze van de fabrikant mogelijk gemakkelijker in Nederland een auto vindt die onder de restantvoorraadregeling valt dan in een andere Unielidstaat levert als zodanig dan ook geen schending van artikel 110 VWEU op.
25. In lijn met het oordeel van de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 26 april 2024 is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van artikel 9 van de Wet BPM in dit geval geen schending van het Unierecht oplevert. De inspecteur heeft niet bestreden dat de CO2-uitstoot van de auto’s is bepaald volgens de NEDC2-rekenmethode. Gelet op het tijdsbereik van de restantvoorraadregeling (1 september 2018 tot 1 september 2019), kan per zaak en per auto alleen sprake zijn van een schending van artikel 110 van het VWEU als komt vast te staan dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto in nieuwe staat is geregistreerd. Belanghebbende heeft dit niet gesteld en heeft alleen verwezen naar rapporten van KPMG en TNO. Die rapporten en wat belanghebbende daarover zegt zijn algemeen en niet toegespitst op deze auto’s. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting aangegeven dat hij niet in de gelegenheid wil worden gesteld nadere informatie in te brengen, omdat hij van mening is dat belanghebbende geen bewijslast draagt. Daarmee is er geen grond voor de conclusie dat in dit geval een schending van het Unierecht heeft plaatsgevonden.
26. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
Tenaamstelling naheffingsaanslag (auto 2)
27. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag niet aan haar opgelegd had mogen worden, omdat zij niet degene is op wier naam het kenteken is gesteld.
28. De rechtbank stelt vast dat de stelling van belanghebbende feitelijke grondslag ontbeert, omdat belanghebbende in de aangifte heeft aangekruist dat zij het kenteken voor zichzelf heeft aangevraagd. Overigens heeft de Hoge Raad in een arrest van 11 april 2003 [12] geoordeeld dat en waarom een naheffingsaanslag BPM aan de importeur mag worden opgelegd. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag dus hoe dan ook aan belanghebbende kunnen en mogen opleggen, zodat de beroepsgrond niet slaagt.
Inhoudelijke argumenten
29. Uit de stukken in de dossiers leidt de rechtbank af dat in beide zaken een taxatierapport is ingebracht door belanghebbende. Uit de uitspraken op bezwaar lijkt te volgen dat in beide zaken een rapport is opgemaakt door DRZ. In het rechtbankdossier bevindt zich bij de eerste zaak echter geen enkel taxatierapport en bij de tweede zaak niet het DRZ-rapport. Omdat de rechtbank niet over rapporten van DRZ beschikt, komt de rechtbank niet toe aan vragen zoals of DRZ onafhankelijk is en of de 72%-regeling in strijd met het Unierecht is.
Auto 1
30. Voor auto 1 leidt de rechtbank uit de kennisgeving af dat de inspecteur het afschrijvingspercentage heeft gevolgd dat volgt uit de aangifte. Dit percentage is alleen toegepast op een hogere bruto-BPM. Aannemelijk is dan ook dat er geen schouw door DRZ heeft plaatsgevonden, in weerwil van wat in de uitspraak op bezwaar is vermeld.
31. De inspecteur heeft nageheven op grond van het feit dat belanghebbende van een onjuiste CO2-uitstoot is uitgegaan. Belanghebbende heeft de historische nieuwprijs en de bruto-BPM berekend op basis van een CO2-uitstoot van 197 gr/km. Naar de rechtbank begrijpt, betreft dit de CO2-uitstoot volgens de typegoedkeuring van de BMW X5 voor de Europese markt. Auto 1 is oorspronkelijk in de Verenigde Staten op de markt gekomen. Op grond van Europese regelgeving wordt de CO2-uitstoot bij invoer naar Europa dan bepaald aan de hand van de Scandinavische rekenmethode. [13] De RDW heeft de CO2-uitstoot op basis van die methode bepaald op 301 gr/km. Dat toepassing van die methode tot deze uitkomst leidt, heeft belanghebbende niet bestreden.
32. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen [14] , is de in serie voor de Amerikaanse markt gebouwde BMW niet dezelfde auto als de voor de Europese markt gebouwde BMW, omdat de eisen die worden gesteld aan toelating van de auto op de Europese markt anders zijn dan die voor toelating op de Amerikaanse markt. Gelet op de Kaderrichtlijn is er geen grondslag om bij de CO2-uitstoot van de Europese auto aan te sluiten. Op het moment dat de auto van buiten de Europese Unie naar de Europese Unie toekomt en voor het eerst in Europa wordt geregistreerd, wordt de uitstoot bepaald. Dan geldt het Unierecht niet. Het Unierecht geldt immers alleen voor situaties binnen de Europese Unie. Het is juist aannemelijk dat niet bedoeld is auto’s van buiten de Europese Unie bij import gelijk te behandelen als auto’s die zich al op de Europese markt bevinden. Artikel 110 VWEU is op die situatie niet van toepassing. Dat de auto via Litouwen naar Nederland is gekomen, maakt dit niet anders, omdat ook Litouwen gehouden is de Kaderrichtlijn toe te passen.
33. Wanneer de CO2-uitstoot vaststaat, is dat een gegeven kenmerk dat niet meer als variabele kan worden aangevoerd. Auto’s met een (in ieder geval op papier) lagere CO2-uitstoot zijn niet soortgelijk. [15] Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat auto 1 feitelijk dezelfde CO2-uitstoot heeft als de door haar opgevoerde referentieauto’s. Daarom heeft de inspecteur terecht nageheven op basis van een CO2-uitstoot van 301 gr/km.
34. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest P.M. [16] leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat arrest bevestigt slechts dat de hoogte van een registratiebelasting niet gerelateerd hoeft te zijn aan de duur van de registratie. Waarom dat volgens belanghebbende in dit geval tot een lagere BPM zou moeten leiden, is de rechtbank niet duidelijk geworden.
35. De bruto-BPM voor auto 1 bedraagt op grond van het voorgaande € 73.566. Rekening houdend met het door belanghebbende berekende afschrijvingspercentage van 71,78 bedraagt de verschuldigde BPM daarom € 20.760. Omdat op aangifte € 7.687 is voldaan, heeft de inspecteur € 13.073 nageheven. De rechtbank acht dit als uitgangspunt juist. Gelet op de data van aangifte en tenaamstelling bestaat er geen recht op (extra) leeftijdskorting.
36. Belanghebbende beroept zich daarnaast echter op de 22-decemberarresten van de Hoge Raad [17] en stelt dat de historische nieuwprijs van de auto te laag is bepaald. Belanghebbende bepleit een historische nieuwprijs van € 166.299, rekening houdend met een netto-catalogusprijs van € 74.099 en een bruto BPM van € 76.640.
37. De inspecteur stelt dat als de historische nieuwprijs moet worden aangepast, de handelsinkoopwaarde ook moet worden aangepast, zodat de afschrijving op de auto gelijkloopt met de afschrijving op de referentieauto in de koerslijst. De historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde zijn in geschil en in beide zit (een deel van) de bruto-BPM van de auto verwerkt. Het is aan belanghebbende om te onderbouwen welke invloed de verschillen tussen de geïmporteerde auto en de referentieauto’s in de koerslijsten hebben op de catalogusprijs van de auto en dus ook op de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van de auto. Belanghebbende heeft aan die bewijslast niet voldaan. De auto heeft een hogere CO2-uitstoot dan de referentieauto’s en een hogere CO2-uitstoot heeft in het algemeen een waardeverhogende invloed op de handelsinkoopwaarde. Die hogere CO2-uitstoot wordt namelijk veroorzaakt door een andere - over het algemeen duurdere - uitrusting of uitvoering. Het ligt dan ook op de weg van belanghebbende te bewijzen dat een afwijkende CO2-uitstoot niet leidt tot een hogere handelsinkoopwaarde en dus een lager afschrijvingspercentage van de te registreren auto, aldus de inspecteur.
38. De rechtbank leidt uit de 22-decemberarresten van de Hoge Raad af, dat de verschuldigde BPM moet worden berekend door uit te gaan van de historische nieuwprijs van de ingevoerde auto. De inspecteur heeft de thans door belanghebbende bepleite historische nieuwprijs niet gemotiveerd betwist. De rechtbank ziet overigens geen reden voor twijfel en zal daarom uitgaan van die historische nieuwprijs.
39. Belanghebbende heeft vervolgens de afschrijving berekend op basis van een handelsinkoopwaarde van € 33.000 overeenkomstig haar taxatierapport. Die handelsinkoopwaarde kan echter niet worden gevolgd, omdat deze is gebaseerd op verkeerde uitgangspunten, namelijk een waarde voor aftrek van schade die is gebaseerd op een koerslijst van een BMW X5 met een CO2-uitstoot van 197 gr/km. Beide partijen zijn uitgegaan van een afschrijving van 71,78% maar daarmee kan niet gezegd worden dat de inspecteur de handelsinkoopwaarde van € 33.000 in dit geval ook heeft erkend, zelfs al zou de proefberekening in het dossier dit suggereren.
40. Om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de 22-decemberarresten zal de rechtbank zelf de BPM herberekenen. Bij een netto catalogusprijs van € 74.099 (niet in geschil tussen partijen), € 15.560 btw en een bruto BPM van € 73.566 gaat de rechtbank ervan uit dat de inspecteur in wezen is uitgegaan van een historische nieuwprijs van auto 1 van € 163.225. Bij een afschrijving van 71,78% zou de handelsinkoopwaarde van de auto dan € 46.062 zijn. Bij een historische nieuwprijs van € 166.299 wordt de afschrijving daarmee 72,30%. Dit leidt tot een verlaging van de verschuldigde BPM. Gelet hierop is het beroep gegrond.
41. Op grond van het voorgaande moet de naheffingsaanslag als volgt worden berekend.
handelsinkoopwaarde
historische nieuwprijs
bruto BPM
verschuldigd
€ 46.062
€ 166.299
€ 73.566
€ 20.376
Gelet op de verstreken tijd tussen de aangifte en de tenaamstelling bestaat er geen recht op (extra) leeftijdskorting. Op aangifte is € 7.687 voldaan. Daarom zal de rechtbank de naheffingsaanslag verminderen tot € 12.689. De beschikking belastingrente moet dienovereenkomstig worden verminderd.
Auto 2
42. De rechtbank stelt vast dat in de mededeling bij de naheffingsaanslag diverse inhoudelijke argumenten zijn genoemd waarom het taxatierapport van belanghebbende niet kan dienen. Uit deze motivering kan de rechtbank niet afleiden dat daadwerkelijk een schouw door DRZ heeft plaatsgevonden. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat die er niet is geweest.
43. Het taxatierapport van belanghebbende is volgens de inspecteur meer dan een maand oud en kan om die reden niet dienen ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde. Dit is echter onjuist. De taxatie dateert van 4 februari 2020, terwijl de aangifte op 11 februari 2020 is binnengekomen. De fysieke opname heeft weliswaar plaatsgevonden op 11 november 2019, maar artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen verbindt daaraan geen consequenties: het taxatierapport mag ten hoogste een maand voor de aangifte zijn opgemaakt. Aan die voorwaarde is voldaan. Voor zover de inspecteur eraan twijfelde of de staat van de auto nog dezelfde was ten tijde van de aangifte als ten tijde van de fysieke opname door de taxateur had hem de regeling van artikel 8, achtste lid van de Uitvoeringsregeling ten dienste gestaan en had hij belanghebbende kunnen vragen de auto te tonen. De rechtbank kan, zoals volgt uit wat hiervoor is overwogen, niet vaststellen dat de inspecteur dat heeft gedaan. Hiermee heeft hij de mogelijkheid de ongewijzigde staat van de auto gemotiveerd te betwisten prijsgegeven.
44. De schadecalculatie komt uit op € 644,01. Hiervan is 72% in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat. Daarnaast heeft de taxateur een bedrag van € 11.481,25 afgetrokken omdat de auto een schadeverleden heeft.
45. De inspecteur bestrijdt de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat, alsmede dat sprake is van schade en (dientengevolge) dat met een schadeverleden rekening kan worden gehouden.
46. Belanghebbende heeft de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat op twee manieren onderbouwd. Er is een koerslijst overgelegd van XRAY waaruit een handelsinkoopwaarde van € 52.730 volgt. Daarnaast zijn gegevens overgelegd van drie referentievoertuigen die op internet te koop worden aangeboden, waaruit een gemiddelde vraagprijs van € 61.233 volgt. Rekening houdend met een handelsmarge van 25% komt de handelsinkoopwaarde volgens de taxateur daarmee uit op € 45.925. Daarbij heeft de taxateur meegewogen dat auto 2 een onbekende onderhoudshistorie en geen garantie heeft.
De inspecteur heeft hiertegen aangevoerd dat de koerslijst die is gebruikt niet kan dienen, omdat de CO2-uitstoot van de gebruikte referentieauto 153 gr/km is en de CO2-uitstoot van auto 2 163 gr/km is. Ook is sprake van een zeer jong voertuig met weinig kilometers, zodat niet aannemelijk is dat de koerslijstuitdraai gebaseerd is op werkelijk gerealiseerde transacties. Ter zake van de vergelijking met de drie referentievoertuigen heeft de inspecteur aangevoerd dat een auto met bijna 1.700 kilometer op de teller zoals deze nog geen onderhoud nodig heeft gehad en dat het onwaarschijnlijk is dat er geen fabrieksgarantie zou gelden.
47. De rechtbank overweegt als volgt. De koerslijstwaarde gebruiken beide partijen om verschillende redenen niet, en zal de rechtbank verder buiten beschouwing laten. De inspecteur heeft de bruikbaarheid van de internetreferenties op zich niet bestreden. Waar het dan om gaat, zo begrijpt de rechtbank, is de 25% handelsmarge die de taxateur heeft gehanteerd. Weliswaar is het aannemelijk dat een auto met 1.700 kilometer op de teller nog geen onderhoud nodig heeft gehad, maar het is wel waarschijnlijk dat met het naar Europa verplaatsen van de auto de fabrieksgarantie zal eindigen. De auto moet immers aangepast worden aan de Europese richtlijnen (kilometerteller in plaats van mijlenteller, andere verlichting en dergelijke). Na dergelijke modificaties is het aannemelijk dat de fabrikant geen aansprakelijkheid meer zal aanvaarden. Dat in een dergelijke situatie de waarde van de auto lager ligt, en dat uitgaand van de vraagprijzen op internet het verschil 25% is, is onvoldoende bestreden. Daarmee is de handelsinkoopwaarde voor aftrek van schade van € 45.925 voldoende onderbouwd en onvoldoende weersproken door de inspecteur.
48. Deze waarde kan zowel dienen wanneer sprake is van een schadeauto als wanneer geen sprake zou zijn van een schadeauto. De inspecteur bestrijdt immers de bruikbaarheid van een koerslijst. In dat geval staat de weg naar een taxatie open op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM (tekst 2020).
49. De schade die de taxateur heeft geconstateerd bevindt zich volgens het rapport op het linkervoorportier. Hiervan zijn enkele foto’s bij het rapport gevoegd. De inspecteur heeft daarop in de mededeling bij de naheffingsaanslag als volgt gereageerd:
“Op de foto’s die bij het taxatierapport zijn gevoegd is geen schade te vinden. Weliswaar is er een plekje te zien maar dit is aan te merken als een gebruikersspoor en is derhalve geen schade.”
Hoe de inspecteur tot die conclusie kan komen, is de rechtbank een volslagen raadsel. De foto’s in het (digitale) rechtbankdossier zijn van abominabele kwaliteit, mede als gevolg van extra kopieerhandelingen. Hoewel aannemelijk is dat de inspecteur over betere foto’s beschikt, blijft van belang dat sprake is van kleine, donkere foto’s. Bovendien is sprake van een bijna nieuwe auto uit het luxere segment met nauwelijks kilometers op de teller. Aannemelijk is dat ook een relatief bescheiden plekje een waardedrukkend effect heeft. De taxateur van belanghebbende heeft dit in redelijkheid als schade kunnen beschouwen. Daartegenover heeft de inspecteur ervoor gekozen geen eigen deskundige naar dit plekje te laten kijken en te beoordelen of dit in de gegeven omstandigheden als schade moet worden beschouwd. Dat de herstelkosten slechts € 644 bedragen, maakt op zich niet dat het geen schade is. Daarbij weegt de rechtbank mee dat DRZ in een andere zaak die op dezelfde zitting is behandeld bij een Mercedes-Benz een bedrag van € 48 als schade in aanmerking heeft genomen. [18]
50. Omdat belanghebbende hoe dan ook het recht toekomt de afschrijving van de auto te baseren op een taxatierapport, dient ook met het schadeverleden van de auto rekening te worden gehouden. [19] Een schadeverleden kan immers een waardedrukkend effect hebben. [20] Het andersluidende standpunt van de inspecteur is dus onjuist. De inspecteur heeft de ex-schade inhoudelijk bestreden door erop te wijzen dat de gegevens van Carfax waarop de taxateur zich heeft gebaseerd wijzen op schade in 2018, terwijl de datum eerste toelating van de auto in 2019 zou zijn geweest. Dit zou inderdaad enige verwondering kunnen wekken, maar omdat het voertuigidentificatienummer (VIN) overeenkomt, gaat de rechtbank ervan uit dat de informatie juist is. De verklaring lijkt te zijn dat de auto een showroommodel was en tijdens een proefrit een aanrijding heeft gehad. Volgens de informatie uit Carfax heeft de dealer de auto namelijk op 6 november 2018 op naam gekregen. De eerstvolgende informatie dateert van 29 november 2018, waarbij de auto bij een kopstaartbotsing is betrokken, de voorkant ernstig is beschadigd en de airbag is uitgeklapt. De rechtbank acht het schadeverleden daarmee voldoende onderbouwd. Omdat de inspecteur de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden niet gemotiveerd heeft bestreden, volgt de rechtbank belanghebbende hierin.
51. Het voorgaande betekent dat de naheffingsaanslag van auto 2 moet worden vernietigd. Ook dit beroep is dus gegrond.
Redelijke termijn
52. Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald. De Hoge Raad heeft namelijk uitleg gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), terwijl het bij exclusiviteit aan het Hof van Justitie is om het Unierecht uit te leggen.
53. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt [21] . Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016 [22] .
54. Het verzoek heeft betrekking op twee zaken van één belanghebbende, waarbij de beroepen juist vanwege de inhoudelijke samenhang gezamenlijk en gelijktijdig zijn behandeld. In de bezwaarfase zijn de zaken afzonderlijk behandeld, in de beroepsfase echter gelijktijdig. Daarom kent de rechtbank voor de zaken in de beroepsfase gezamenlijk één keer het tarief van € 500 per halfjaar toe. [23]
55. De inspecteur heeft de bezwaarschriften van belanghebbende ontvangen op 2 april 2021 (auto 2) en 12 april 2021 (auto 1). De eerste uitspraak op bezwaar (voor auto 1) dateert van 16 juni 2022, de tweede uitspraak op bezwaar (auto 2) dateert van 7 juli 2022. Dit betekent dat in de bezwaarfase ter zake van auto 1 een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 9 maanden heeft plaatsgevonden en ter zake van auto 2 een overschrijding van bijna 10 maanden.
56. Ook in de beroepsfase is de redelijke termijn overschreden. Uitgaand van de datum van de eerste uitspraak op bezwaar, 16 juni 2022, is de redelijke termijn in de beroepsfase met bijna 14 maanden overschreden. Omdat de totale overschrijding vanaf de datum van indiening van het eerste bezwaarschrift bijna 23 maanden is, bestaat voor die zaak recht op een schadevergoeding van € 2.000. Voor de andere zaak bestaat aanvullend aanspraak op een vergoeding van € 1.000. Het totaalbedrag van de vergoeding is dus € 3.000. De inspecteur en de Staat hebben ermee ingestemd dat de rechtbank hen gezamenlijk veroordeelt tot betaling van de schadevergoeding, zodat zij zelf onderling een verrekening kunnen afstemmen. Daarom zal de rechtbank de inspecteur en de Staat gezamenlijk veroordelen tot een schadevergoeding van € 3.000.

Conclusie en gevolgen

57. De beroepen zijn gegrond. De naheffingsaanslag voor auto 1 moet worden verminderd, die voor auto 2 wordt vernietigd. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedures.
58. Belanghebbende heeft ten aanzien van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding toegelicht dat sprake is van kosten om de rechten die belanghebbende rechtstreeks aan het Unierecht ontleent te gelde te maken. Dan volgt (onder meer) uit artikel 47 van het Handvest dat de werkelijke kosten die een belanghebbende heeft gemaakt vergoed moeten worden. De forfaitaire kostenvergoeding die het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorschrijft moet hiervoor wijken.
59. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een standpunt heeft ingenomen. Alleen in die gevallen komt belanghebbende op basis van het nationale recht in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de forfaitaire proceskostenvergoeding conform het Bpb mogelijk de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen tot strijd met het Unierecht.
60. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van zodanig verschil tussen de inhoudelijke beroepszaken dat deze voor de proceskosten niet als samenhangend kunnen worden beschouwd. Wel bestaat maar één keer recht op een proceskostenvergoeding vanwege de vergoeding van immateriële schade. Met inachtneming daarvan stelt de rechtbank de proceskosten op de voet van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor deze twee zaken in totaal vast op € 6.442,75 (2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften, 2 punten voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647 [24] , 2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 [25] en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verzoek om een schadevergoeding met een waarde van € 907 en een wegingsfactor 0,25). Uit de dossierstukken volgt niet dat andere kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Griffierecht
61. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden. Voor zover de gemachtigde een oordeel van de rechtbank over (de hoogte van) het griffierecht wenste, komt de rechtbank daaraan niet toe, omdat belanghebbende feitelijk niet is belemmerd in de toegang tot de rechter en het betaalde griffierecht terugkrijgt.
62. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er bestaat geen aanleiding te bepalen dat over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald. [26]
Uitbetaling
63. Op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm [27] zijn de daarin genoemde wijzigingen met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade op deze zaken nog niet van toepassing. Daarom zal de rechtbank zich daarover niet uitlaten. Wel moet uitbetaling van de in deze procedures toegekende bedragen op de bankrekening van belanghebbende plaatsvinden, ongeacht of belanghebbende in een (doorlopende) machtiging met de gemachtigde heeft afgesproken dat de gemachtigde is gerechtigd tot bepaalde vergoedingen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag voor auto 1 tot € 12.689;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar voor auto 1;
  • vernietigt de naheffingsaanslag voor auto 2;
  • veroordeelt de inspecteur en de Staat gezamenlijk tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000 aan belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 6.442,75;
  • draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht van in totaal € 730 aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank, tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van de griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.C-90/94, ECLI:EU:C:1997:368, r.o. 30 e.v.
2.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, overweging 2.1.
3.Zie onder meer Hof van Justitie 29 oktober 1980, zaken 209 tot en met 215 en 218/78, punt 34 en Gerecht van eerste aanleg 27 september 2005, zaken T-134/03 en T-135/03, punt 108-110.
4.Hof van Justitie 22 februari 2001, zaak C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109, Gomes Valente, overweging 35.
5.Hof van Justitie 10 april 2003, zaak C-276/01, ECLI:EU:C:2003:228, overweging 60.
6.Zie het hiervoor weergeven citaat uit het arrest Gomes Valente.
7.Vgl. Hof van Justitie 14 september 2017, zaak C628/15.
8.Conclusie van 10 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:74.
10.Zie onder meer Hof van Justitie 2 februari 2023, zaak C-676/21 (Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö).
11.Zie onder meer Hof van Justitie 5 april 1990, zaak C-132/88 (Commissie/Griekenland).
13.Voor deze auto nog op grond van Richtlijn 2007/46/EG van 5 september 2007 (de Kaderrichtlijn), inmiddels vervangen door Verordening (EU) 2018/858.
14.Rechtbank Gelderland 13 juni 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2626.
15.Zie Hoge Raad 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561.
16.Hof van Justitie 17 mei 2023, ECLI:EU:C:2023:414.
18.Zaaknummer 22/5629.
19.Dit is in wezen de spiegelbeeldige situatie van Hoge Raad 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147. De reden waarom een taxatie mag worden gedaan is hierbij niet relevant, zie Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:768. Vergelijk ook Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, en Hoge Raad 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:692.
20.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3825.
21.Er is sprake van een acte claire.
23.Zie punt 3.10.2 van het overzichtsarrest en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, overweging 2.4.3.
24.Zie Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
25.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
26.Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
27.Stb. 2023, 507.