ECLI:NL:HR:2023:1790

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
23/00645
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belasting van personenauto’s en motorrijwielen en afschrijving met taxatiemethode

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, specifiek de toepassing van artikel 10, lid 8 van de Wet BPM 1992. De belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2023. Het geschil betrof de hoogte van de naheffingsaanslag die aan de belanghebbende was opgelegd, waarbij de Inspecteur een lagere CO2-uitstoot voor de referentieauto hanteerde dan de belanghebbende zelf voorstelde.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de belasting moest worden berekend op basis van de referentieauto met een CO2-uitstoot van 132 gram per kilometer. De Hoge Raad stelde vast dat de belanghebbende recht had op een hogere belastingvermindering, gebaseerd op de werkelijke CO2-uitstoot van de auto. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen wat betreft de hoogte van de naheffingsaanslag, en stelde deze vast op € 3.606. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de taxatiemethode bij de bepaling van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, en bevestigt dat de referentieauto en de werkelijke CO2-uitstoot in overeenstemming moeten zijn voor een correcte belastingheffing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/00645
Datum22 december 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2023, nr. BK-ARN 21/01020 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 20/1897) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie is niet in geschil dat belanghebbende voor de onderhavige personenauto (hierna: de auto) de hoogte van de in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2019; hierna: de Wet) bedoelde vermindering mag bepalen met behulp van de taxatiemethode als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet.
2.2.1
Voor het Hof was – voor zover in cassatie van belang – in geschil de hoogte van het in de slotalinea van artikel 10, lid 8, van de Wet bedoelde bedrag aan “belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen”. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat dit bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) moet worden berekend op basis van de voor de auto vastgestelde CO2-uitstoot van 220 gram per kilometer. De Inspecteur was van mening dat dit bedrag aan bpm moet worden berekend op basis van een CO2-uitstoot van 132 gram per kilometer die geldt voor de zogenoemde referentieauto die is opgenomen in de koerslijst XRAY en die als uitgangspunt is gebruikt voor het bepalen van de taxatiewaarde van de auto.
2.2.2
Het Hof heeft dit geschil in het nadeel van belanghebbende beslecht. Om voor de auto het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet te kunnen vaststellen, heeft het Hof – met verwijzing naar rechtsoverweging 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 (hierna: het arrest van 20 mei 2022) – geoordeeld dat zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking moet hebben op dezelfde referentieauto. Naar het oordeel van het Hof brengt dit “logischerwijs” mee dat de Inspecteur het in artikel 10, lid 2, van de Wet bedoelde bedrag aan “belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen” terecht heeft gebaseerd op de referentieauto die een CO2-uitstoot heeft van 132 gram per kilometer. Voor dit oordeel heeft het Hof verwezen naar rechtsoverweging 3.3.2 van het arrest van 20 mei 2022. Dat de auto feitelijk meer CO2 uitstoot dan de referentieauto en dat dientengevolge een hoger bedrag aan bpm zou zijn verschuldigd ten tijde van de eerste ingebruikneming, is daarom niet van betekenis ter vaststelling van het afschrijvingspercentage van de auto, aldus het Hof.
2.3
De klachten, die zich richten tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof, slagen op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/03829, ECLI:NL:HR:2023:1714.
2.4.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.4.2
In cassatie is niet in geschil dat in 2019 de catalogusprijs van de auto € 52.470 bedroeg en dat in 2016 bij een CO2-uitstoot van 220 gram per kilometer de verschuldigde bpm € 29.899 is. De in de slotalinea van artikel 10, lid 8, van de Wet bedoelde som moet daarom worden gesteld op € 82.369. Rekening houdend met de in cassatie niet bestreden oordelen van het Hof over het bedrag van de taxatiewaarde (€ 18.635), het recht op een zogenoemde extra leeftijdskorting en het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan bpm, bedraagt de na heffen bpm € 3.606.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023). [2]

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de naheffingsaanslag,
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.606,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 274 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2023.

Voetnoten

2.Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.