Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
In de uitvoering waarin de auto in de Verenigde Staten van Amerika is toegelaten tot het verkeer op de weg, is de CO2-uitstoot van het merk en model personenauto in ongebruikte staat vastgesteld op 166 gram per kilometer. De CO2-uitstoot van de op de Nederlandse markt uitgebrachte uitvoering van het desbetreffende merk en model personenauto in ongebruikte staat is vastgesteld op 161 gram per kilometer.
Belanghebbende heeft het in artikel 10, lid 8, van de Wet bedoelde bedrag aan “belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen” berekend naar het bedrag aan bpm dat in 2016 zou zijn verschuldigd bij een CO2-uitstoot van 166 gram per kilometer, zijnde de uitstoot die de RDW bij inschrijving van de auto in het Nederlandse kentekenregister heeft vermeld.
Gebruikmaking van een koerslijstwaarde van een referentievoertuig voor het bepalen van de taxatiewaarde van de te registreren personenauto moet volgens de Inspecteur meebrengen dat voor het bepalen van de werkelijke afschrijving van de auto wordt uitgegaan van de gegevens van het referentievoertuig, waaronder de op basis van de CO2-uitstoot van dat voertuig verschuldigde bpm.
Een en ander resulteerde in een lager afschrijvingspercentage dan waarvan belanghebbende volgens de aangifte was uitgegaan. De Inspecteur heeft de volgens hem méér verschuldigde bpm nageheven.
3.Beoordeling van de middelen
a. een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, niet zijnde een schadevoertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Wegenverkeerswet 1994, of
b. (…),
wordt de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, mits daartoe een verzoek bij de aangifte wordt gedaan, gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.”
Wat betreft de koerslijstmethode geldt dat wanneer het te registreren motorrijtuig niet voorkomt in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, een (bij benadering) reële waardedaling van dat motorrijtuig kan worden bepaald door uit te gaan van de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig, dat wil zeggen een in zo’n koerslijst voorkomend gelijksoortig, in Nederland geregistreerd motorrijtuig waarvan de eigenschappen en de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het te registreren motorrijtuig. [2] Bij toepassing van de taxatiemethode geldt dat de taxateur als referentie voor het bepalen van een (bij benadering) reële waardedaling van het te registreren motorrijtuig ook gebruik kan maken van de handelsinkoopwaarde die is opgenomen in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor een referentievoertuig. [3] In dat geval is de in die koerslijst opgenomen handelsinkoopwaarde slechts een uitgangspunt. De door taxatie berekende waarde zal in dat geval van die koerslijstwaarde verschillen vanwege meer dan normale gebruiksschade en/of andere bijzondere of afwijkende kenmerken en eigenschappen van het te waarderen motorrijtuig ten opzichte van gebruikte motorrijtuigen zoals deze in de regel op de binnenlandse markt worden ingekocht. [4]
In dit kader verdient opmerking dat de rechtspraak van de Hoge Raad waarnaar middel I verwijst, daaraan geen afbreuk doet. Die rechtspraak ziet op gevallen waarin de belastingplichtige – met een beroep op artikel 110 VWEU – betoogt dat ter zake van een te registreren gebruikt motorrijtuig als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet niet méér bpm mag worden geheven dan het laagste restbedrag aan bpm dat bij een redelijke benadering van de werkelijke waarde geacht kan worden nog te zijn vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in het binnenland geregistreerde gebruikte personenauto’s. Slaagt de belastingplichtige erin aan te tonen dat toepassing van de Wet leidt tot een heffing van bpm die in strijd is met artikel 110 VWEU, dan moet de Wet in zoverre buiten toepassing blijven.
In deze zaak worden de hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof niet bestreden met het betoog dat toepassing van de Wet leidt tot heffing van méér bpm dan het bedrag aan bpm dat geacht kan worden nog te zijn vervat in de waarde van het door de Inspecteur in aanmerking genomen referentievoertuig.
4.Proceskosten
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023). [6]