ECLI:NL:PHR:2025:61

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
24/00890
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van kerkelijke uitspraken inzake ontslag van een predikant en de beoordeling van fundamentele rechtsbeginselen

In deze zaak is [eiseres], een predikant, ontslagen door de Protestantse Gemeente te Edam (PG Edam) op basis van een uitspraak van een kerkelijk rechtsprekend college. De uitspraak was gebaseerd op de beoordeling dat er grote zorgen waren over haar bekwaamheid om de gemeente te dienen. [eiseres] heeft in de kerkelijke rechtsgang beroep aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft zij bij de burgerlijke rechter vernietiging gevorderd van de kerkelijke uitspraken en een rapport van het Classicaal College voor de Visitatie (CCV). Ze stelde dat haar recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM, was geschonden en dat de PKN c.s. onrechtmatig hadden gehandeld door niet te voldoen aan hun re-integratieverplichtingen.

De rechtbank en het hof hebben de vorderingen van [eiseres] afgewezen. Het hof oordeelde dat de maatstaf die het GCA en GCBG hadden toegepast bij de beoordeling van de ontslagprocedure correct was en dat er geen fundamentele rechten waren geschonden. Het hof concludeerde dat de uitspraken van het GCA en GCBG niet vernietigbaar waren op grond van artikel 7:904 lid 1 BW, omdat er geen ernstige gebreken waren in de totstandkoming van de beslissingen. Het hof bevestigde dat de kerkelijke instanties bevoegd waren om een onderzoek naar ambtsontheffing te gelasten, en dat de PKN c.s. niet tekortgeschoten waren in hun verplichtingen jegens [eiseres].

Het cassatieberoep van [eiseres] richtte zich tegen de oordelen van het hof over de toepassing van de ontslagregeling en de beoordeling van de fundamentele rechtsbeginselen. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen, waarbij werd bevestigd dat de kerkelijke rechtsgang en de daarin genomen beslissingen niet in strijd waren met de fundamentele rechten van [eiseres].

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00890
Zitting10 januari 2025
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[eiseres] ( [eiseres] )
advocaat: H.J.W. Alt
tegen
1. Protestantse Gemeente te Edam (PG Edam)
2. Classis Noord-Holland (de Classis)
3. Protestantse kerk in Nederland (PKN)
(hierna gezamenlijk: PKN c.s.)
advocaat: M.S. van der Keur

1.Inleiding en samenvatting

Deze zaak gaat over een predikant ( [eiseres] ) die op grond van een uitspraak van een kerkelijk rechtsprekend college is losgemaakt (ontslagen) van de protestants kerkelijke gemeente die zij diende. Ook is in de kerkelijke uitspraak een onderzoek gelast naar de vraag of [eiseres] nog bekwaam is om enige gemeente met stichting te dienen (een onderzoek naar de ambtsontheffing). Het beroep tegen deze uitspraak in de kerkelijke rechtsgang is ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft bij de burgerlijke rechter vernietiging gevorderd van de kerkelijke uitspraken. Ook heeft zij vernietiging gevorderd van een rapport van het Classicaal College voor de Visitatie (CCV), waarin is geconcludeerd dat er grote zorgen en twijfels zijn over de vraag of [eiseres] de PG Edam nog wel als predikant kan dienen en of de kerk nog wel een geschikte werkplek voor haar is. Zij stelt dat in de kerkelijke procedure het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces en op hoor en wederhoor is geschonden. Ook heeft zij PKN c.s. aansprakelijk gesteld op grond van een tekortkoming danwel onrechtmatig handelen vanwege onder andere het schenden van re-integratieverplichtingen en heeft zij een verbod gevorderd tot het overgaan tot een (verder) onderzoek naar ambtsontheffing. De rechtbank en het hof hebben de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
Het cassatieberoep van [eiseres] ziet ten eerste op de maatstaf die het hof heeft toegepast bij de beoordeling van de vernietiging van de kerkelijke uitspraken. Tevens worden bestreden de oordelen van het hof dat (a) in die uitspraken en bij de totstandkoming daarvan geen fundamentele rechten, waaronder art. 6 EVRM, zijn geschonden; (b) het rapport van het CCV niet vernietigd kan worden op grond van art. 7:904 lid 1 BW; (c) het kerkelijk college bevoegd was tot het gelasten van een onderzoek naar de ambtsontheffing; (d) PKN c.s. hun re-integratieverplichtingen niet hebben geschonden door niet een mediationtraject te starten. Het cassatieberoep moet m.i. worden verworpen.

2.Feiten

2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 december 2023, rov. 2. [1]
2.2
Op 11 juni 2017 is [eiseres] aangesteld als predikant van de PG Edam. In de beroepsbrief van 3 april 2017 staan de afspraken over die aanstelling.
2.3
In de loop van 2019 is een conflict ontstaan tussen [eiseres] en de PG Edam. Op 22 maart 2019 heeft [eiseres] zich ziek gemeld.
2.4
De Classis houdt toezicht op de protestantse gemeenten en ambtsdragers in zijn regio, de regio Noord-Holland. In een rapport, opgemaakt op of rond 11 maart 2020 heeft het Classicaal college voor de Visitatie (hierna: het CCV), een orgaan van de Classis, geconcludeerd dat er grote zorgen en twijfels zijn over de vraag of [eiseres] de PG Edam nog wel als predikant kan dienen en of de kerk een geschikte werkplek is voor haar.
2.5
In een uitspraak van 19 november 2020 heeft het Generale College voor de Ambtsontheffing in de Protestantse Kerk in Nederland (hierna: het GCA) geoordeeld dat [eiseres] de PG Edam niet langer met stichting kan dienen en dat [eiseres] per 1 maart 2021 daarom moet worden losgemaakt van de PG Edam, dat wil zeggen ontslagen, indien zij zich niet naar dit oordeel kan voegen. Verder is in de uitspraak bepaald dat een hoorzitting zal plaatsvinden in het kader van een onderzoek naar de vraag of [eiseres] als predikant nog bekwaam is om in enige gemeente als predikant te dienen. [eiseres] heeft zich niet gevoegd naar het oordeel van het GCA en heeft daartegen beroep ingesteld.
2.6
In een uitspraak van 20 april 2021 heeft het Generale College voor de behandeling van bezwaren en geschillen in de Protestantse Kerk in Nederland (hierna: het GCBG) het beroep van [eiseres] tegen de uitspraak van het GCA ongegrond verklaard.
2.7
PKN c.s. hebben de rechtspositie van de protestantse gemeenten, de classis en de PKN in eigen, interne regelgeving neergelegd, te weten in de Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland, en in zogenoemde Ordinanties en Generale Regelingen.
2.8
De regels over de rechtsverhouding tussen een protestantse gemeente en een predikant staan in Ordinantie 3 ‘Het Ambt en de Andere Diensten’ (hierna: Ordinantie 3). De rechtspositie van een predikant is nader uitgewerkt in Generale Regeling 5 ‘Rechtspositie van predikanten’ (hierna: Generale Regeling 5).
2.9
In Generale Regeling 11 ‘Kerkelijke rechtspraak’ zijn regels neergelegd voor de kerkelijke rechtspraak door de kerkelijke colleges (hierna: Generale Regeling 11). De kerkelijke colleges belast met kerkelijke rechtspraak zijn het eerdergenoemde GCA en het GCBG.
2.1
De Ordinanties en Generale Regelingen houden onder meer het volgende in: [2]

Ordinantie 3: Het Ambt en de Andere Diensten
Artikel 20. Losmaking bij spanningen
1. Indien door oorzaken gelegen bij de gemeente of door oorzaken gelegen in de persoon van de betrokken predikant of door andere oorzaken - in een gemeente zulke spanningen rijzen, dat de vraag rijst of de predikant deze gemeente nog langer met stichting kan dienen, kan het breed moderamen van de classicale vergadering op verzoek van de predikant, op verzoek van de kerkenraad of uit eigen beweging, gehoord het classicale college voor de visitatie aan het generale college voor de ambtsontheffing vragen een oordeel uit te spreken. Het college spreekt zijn oordeel uit, gehoord de predikant, de kerkenraad en - en voor zover nodig - het classicale college voor de visitatie. (…) Tegen het oordeel van het generale college kan men in beroep gaan bij het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
2. Is het generale college van oordeel dat de predikant de gemeente niet langer met stichting kan dienen, dan bepaalt het een termijn van ten minste drie en ten hoogste twaalf maanden binnen welke de predikant de gelegenheid heeft zich door het aanvaarden van een beroep of door een verzoek om losmaking van de gemeente dan wel ontheffing van het ambt naar dit oordeel te voegen. Gedurende deze periode blijft de predikant aan de gemeente verbonden.
3. De behandeling van een zaak als bedoeld in dit artikel geschiedt met inachtneming van het in generale regeling 11 bepaalde.
4. Na afloop van de vastgestelde termijn is de betrokken predikant losgemaakt van de gemeente.
Artikel 21. Ontheffing van het ambt
1. Indien het generale college voor de ambtsontheffing, bij het oordeel dat een predikant de gemeente waaraan hij verbonden is, niet langer met stichting kan dienen, van oordeel is dat de predikant niet bekwaam is om enige gemeente met stichting te dienen of in een andere functie met vrucht als predikant werkzaam te zijn kan het generale college deze predikant ontheffen van het ambt van predikant.
De kleine synode is bevoegd het generale college voor de ambtsontheffing om een zelfde oordeel te vragen, indien ten aanzien van een predikant in samenhang met de toepassing van een middel van kerkelijke tucht als bedoeld in ordinantie 10-9-7 sub b of c supervisie is uitgeoefend conform het in ordinantie 10-9-8 bepaalde, zonder dat het beoogde resultaat werd bereikt.
Het generale college kan een dergelijke beslissing slechts nemen gehoord de predikant en het classicale college voor de visitatie en met ten minste twee derde van de uitgebrachte stemmen.
(…)
Tegen het oordeel van het generale college kan men in beroep gaan bij het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
Generale Regeling 11: Kerkelijke Rechtspraak
I ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
1. In deze generale regeling wordt verstaan onder:
a. kerkelijke rechtspraak: de procedures die op grond van het bepaalde
- in ordinantie 3-20 en 3-21,
- in ordinantie 10-9 tot en met 10-12,
(…)
voor de desbetreffende, daartoe aangewezen kerkelijke colleges worden gevoerd;
(…)
e. bestreden besluit: het besluit van een kerkelijk lichaam, dat - onder welke benaming ook - is genomen anders dan op een ingebrachte beschuldiging, een ingediend bezwaar of een ingesteld beroep en dat in een procedure bij een kerkelijk college wordt aangevochten;
f. uitspraak:
- een oordeel van het generale college voor de ambtsontheffing als bedoeld in ordinantie 3-20 en 3-21,
(…)
- een uitspraak van een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen als bedoeld in ordinantie 12, onder welke benaming dan ook gegeven of gedaan, een en ander met uitzondering van beslissingen die zijn aan te merken als tussenbeslissingen;
g. einduitspraak: een uitspraak, waartegen geen beroep kan worden ingesteld bij enig kerkelijk college.
II PROCEDURE BIJ HET GENERALE COLLEGE VOOR DE AMBTSONTHEFFING
Artikel 9. Voorbereiding van de behandeling
1. Het breed moderamen van een classicale vergadering, dat het generale college voor de ambtsontheffing vraagt een oordeel uit te spreken als bedoeld in ordinantie 3-20, voegt bij dit verzoek:
a. een motivering van de aanvraag en - indien van toepassing - een afschrift van het verzoek van de predikant dan wel van het verzoek van de kerkenraad; in een gemeente met wijkgemeenten kan dit een verzoek zijn zowel van de wijkkerkenraad of de algemene kerkenraad als van beide kerkenraden gezamenlijk;
b. het advies van het classicale college voor de visitatie;
(…)
d. eventuele andere achterliggende stukken, voor zover deze naar het oordeel van het breed moderamen van de classicale vergadering relevant zijn voor een beoordeling van de aan het college voorgelegde zaak;
e. de financiële gegevens van de betrokken gemeente, die nodig zijn voor de bepaling van het deel van de kosten van de wachtgeldregeling, dat - bij toepassing van ordinantie 3-20 - voor rekening van de gemeente komt.
2. Het generale college voor de ambtsontheffing stelt de predikant en de kerkenraad ten minste veertien dagen voor de behandeling van de zaak schriftelijk op de hoogte van het verzoek van het breed moderamen van de classicale vergadering.
3. Het generale college verleent aan de predikant en de kerkenraad inzage in de stukken en verklaringen die bij de behandeling van het verzoek van het breed moderamen van de classicale vergadering ter tafel komen en verstrekt - op verzoek van predikant en/of kerkenraad - aan predikant en kerkenraad een afschrift van deze stukken en verklaringen.
4. Het generale college stelt het classicale college voor de visitatie in de gelegenheid schriftelijk te reageren op de stukken en verklaringen die bij de behandeling ter tafel liggen.
5. Bezwaren tegen een in lid 1 bedoeld verzoek van het breed moderamen van de classicale vergadering of de kerkenraad respectievelijk advies van het classicale college voor de visitatie kunnen niet - naar het bepaalde in ordinantie 12 - worden ingediend bij een classicaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen, maar kunnen uitsluitend worden behandeld in het kader van de behandeling van de aan het generale college voor de ambtsontheffing voorgelegde zaak.
Artikel 10. Behandeling door het generale college
1. Het generale college voor de ambtsontheffing stelt de predikant en de kerkenraad In de gelegenheid in elkaars aanwezigheid en desgewenst bijgestaan door een raadsman of -vrouw hun inzichten aan het college mondeling toe te lichten.
2. Indien het generale college het classicale college voor de visitatie hoort, geschiedt dit in aanwezigheid van de predikant en de kerkenraad.
3. Het generale college is bevoegd om in afwijking van het bepaalde in lid 1 en 2 - om bijzondere redenen - de predikant en de kerkenraad, eveneens desgewenst bijgestaan door een raadsman of -vrouw, alsmede het classicale college voor de visitatie afzonderlijk te horen, in welk geval van hetgeen daarbij aan de orde is geweest een schriftelijke samenvatting wordt opgesteld, die - na vaststelling door het college - ter kennis wordt gebracht van de predikant, de kerkenraad en het classicale college voor de visitatie.
(…)
5. Het generale college kan de behandeling van een verzoek als bedoeld in ordinantie 3-20-1 - wanneer de belijdenis en wandel of vervulling van het ambt van de betrokken predikant ter beoordeling voorligt bij een college voor het opzicht - opschorten totdat de behandeling in het kader van het opzicht ten einde is.
Artikel 12. Beroep op het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen
1. Indien de predikant meent dat het generale college voor de ambtsontheffing ten onrechte tot het oordeel is gekomen
- dat de predikant de gemeente niet langer met stichting kan dienen dan wel
- dat deze niet bekwaam is om enige gemeente met stichting te dienen of in een andere functie met vrucht als predikant werkzaam te zijn, of
wanneer de predikant zich niet kan verenigen
- met de gronden waarop de uitspraak berust dat er geen reden is de predikant los te maken van de gemeente dan wel
- met de termijn die het college heeft gesteld, kan deze zich beroepen op het generale college voor de behandeling van bezwaren een geschillen.
2. Indien de kerkenraad (…) kan de kerkenraad zich beroepen op het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
3. Een beroep wordt schriftelijk en gemotiveerd ingesteld binnen dertig dagen na de dag waarop de uitspraak van het generale college voor de ambtsontheffing werd verzonden of na de dag waarop daarvan redelijkerwijs kennis kon worden genomen.
4. Bij de behandeling in beroep door het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen zijn - voor zover mogelijk - de bepalingen van ordinantie 12 en van hoofdstuk V van deze generale regeling van overeenkomstige toepassing.
5. In geval van beroep op het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen vangt de termijn als bedoeld in ordinantie 3-20-2 aan op de dag waarop het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen een einduitspraak heeft gegeven.
6. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is bevoegd om in de einduitspraak een nieuwe termijn te bepalen, waarbij rekening wordt gehouden met de duur van de behandeling van het beroep.
7. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen kan een uitspraak van het generale college voor de ambtsontheffing bevestigen, geheel of ten dele vernietigen of aanvullen, dan wel terug verwijzen naar het generale college voor de ambtsontheffing.”
3.
Procesverloop [3]
3.1
Bij dagvaarding van 21 oktober 2021 heeft [eiseres] PKN c.s. gedagvaard voor de rechtbank Noord-Holland. [eiseres] heeft in eerste aanleg gevorderd – samengevat weergegeven – dat de rechtbank:
- het rapport van het CCV en de uitspraken van het GCA en het GCBG zal vernietigen danwel nietig of onverbindend zal verklaren;
- voor recht verklaart dat PKN c.s. toerekenbaar tekort zijn geschoten in hun verplichtingen dan wel onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiseres] , en aansprakelijk zijn voor de schade die [eiseres] daardoor geleden heeft;
- PKN c.s. verbiedt een (verder) onderzoek te doen naar de ambtsontheffing van [eiseres] ,
met veroordeling van PKN c.s. in de proces- en nakosten.
[eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd – zeer kort weergegeven – dat de genoemde uitspraken en het rapport niet deugen en in strijd zijn met een eerlijke rechtsgang en met verschillende rechtsregels en rechtsbeginselen.
3.2
PKN c.s. hebben verweer gevoerd en – voor zover in cassatie van belang – geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met veroordeling van [eiseres] in de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3
Bij tussenvonnis van 23 februari 2022 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast, die op 2 juni 2022 heeft plaatsgevonden. Partijen hebben pleitaantekeningen overgelegd. Nadien hebben beide partijen nog producties ingediend.
3.4
Bij vonnis van 13 juli 2022 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiseres] afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. [4]
3.5
Van dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Zij heeft, onder aanvoering van negen grieven, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog:
(I) het rapport van het CCV, de uitspraak van het GCA en de uitspraak van het GCBG primair zal vernietigen;
(II) voor recht zal verklaren dat de PG Edam en/of de Classis, gelet op de door [eiseres] aanvaarde en door de PG Edam en/of de Classis goedgekeurde beroepsbrief inclusief het daarbij behorende aanhangsel en de daarop betrekking hebbende kerkordelijke bepalingen en het Verzuimprotocol, toerekenbaar tekort zijn geschoten danwel onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiseres] en mitsdien aansprakelijk zijn voor de schade die daaruit voor [eiseres] is voortgevloeid en zal voortvloeien;
(III) voor recht zal verklaren dat de Classis en PKN, uit hoofde van de onder (I) door het hof te toetsen door of namens hen afgegeven rapporten en uitspraken, althans de in dit geding vaststelde feiten, toerekenbaar tekort zijn geschoten danwel onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiseres] en mitsdien aansprakelijk zijn voor de schade die daaruit voor [eiseres] is voortgevloeid en zal voortvloeien;
(IV) PKN zal verbieden over te gaan tot (een (verder) onderzoek naar) ambtsontheffing van [eiseres] op de gronden, zoals vermeld in de uitspraak van het GCA en bekrachtigd door het GCBG;
(V) PKN c.s. zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten.
3.6
Bij arrest van 27 december 2022 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die heeft plaatsgevonden op 10 februari 2023. [5] Van de mondelinge behandeling is een beknopt proces-verbaal opgemaakt.
3.7
Bij memorie van antwoord hebben PKN c.s. geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiseres] in de kosten van het geding in hoger beroep.
3.8
Op 22 september 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij zowel [eiseres] als PKN c.s. spreekaantekeningen hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal is opgemaakt.
3.9
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling, op 8 september 2023, heeft [eiseres] twee aanvullende producties, genummerd 7 en 8, toegezonden aan het hof. PKN c.s. hebben bij brief van 14 september 2023 bezwaar gemaakt tegen het in het geding brengen van productie 7. [6] Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling beslist dat PKN c.s. terecht hebben aangevoerd dat productie 7 als een verkapt processtuk moet worden beschouwd en daarom niet meer in dit stadium van het geding kon worden ingebracht.
3.1
Bij arrest van 12 december 2023 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd en [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof heeft, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
3.11
Het hof heeft ter zitting beslist dat de door [eiseres] op 8 september 2023 toegezonden productie 7 buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat de productie een relaas betreft van [eiseres] , dat moet worden aangemerkt als een nieuwe grief die te laat is aangevoerd. Van een van de uitzonderingen op de tweeconclusieregel is geen sprake (rov. 3.5).
3.12
Bij de beoordeling van grief I en een deel van grief III stelt het hof voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AN7818) kan worden afgeleid dat een door het GCBG gegeven beslissing dient te worden getoetst aan de gronden vermeld in art. 7:904 lid 1 BW. De vernietiging van een dergelijke beslissing is slechts mogelijk indien gebondenheid daaraan in de gegeven omstandigheden in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 3.7).
3.13
Met grief I en een deel van grief III betoogt [eiseres] dat de rechtbank de (toepassing van de) in de kerkorde van de kerk uitgewerkte ontslagregeling had moeten toetsen aan wet- en regelgeving, dwingend recht en (andere) fundamentele rechtsbeginselen. Deze grieven slagen niet, omdat het niet aan het hof is om in algemene zin een oordeel te geven over de in de kerkorde van de kerk uitgewerkte ontslagregeling, gelet op genoemde terughoudende toetsing (rov. 3.6, 3.8).
3.14
Het hof verwerpt grief II, die gericht is tegen het oordeel van de rechtbank dat het rapport van het CCV geen beslissing van een derde is als bedoeld in art. 7:904 lid 1 BW, omdat het rapport geen daadwerkelijke beslissingen bevat (rov. 3.9).
3.15
Het hof beoordeelt daarna een deel van grief II en de grieven IV, V en VI over het oordeel van de rechtbank over de uitspraken van het GCA en het GCBG. Het hof overweegt dat het hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd zal beschouwen en in zijn oordeel zal betrekken in het kader van de marginale toetsing op de voet van art. 7:904 lid 1 BW, nu zijn taak zich tot die toetsing beperkt (rov. 3.11). Het hof verwerpt de stelling van [eiseres] dat de uitspraken van het GCA en GCBG onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen, dat zij onvoldoende feitenonderzoek hebben gedaan en dat zij hun conclusies onvoldoende deugdelijk hebben gemotiveerd. Het hof beschrijft de gang van zaken en informatie die het GCA en GCBG in hun beoordeling hebben betrokken en oordeelt dat het GCA en het GCBG gelet daarop in redelijkheid tot de conclusie hebben kunnen komen dat is voldaan aan het criterium voor losmaking in de zin van art. 20 lid 1 van Ordinantie 3 (rov. 3.12). Het hof verwerpt het verweer van [eiseres] dat sprake was van vooringenomenheid en dat de uitkomst al bij voorbaat vast stond omdat de schuld- en/of verwijtvraag bij de beoordeling door het GCA en het GCBG ten onrechte geen rol heeft gespeeld. Uit de tekst van artikel 20 van Ordinantie 3 blijkt dat het erom gaat dát er spanningen zijn gerezen tussen de gemeente en de predikant en niet om de vraag wiens schuld dat is. In het CCV-rapport wordt niet alle schuld bij [eiseres] gelegd, maar wordt een verschil van inzicht over de doelstelling van het kerkgenootschap geconstateerd en worden ook kritische kanttekeningen geplaatst bij het handelen van het moderamen en de kerkenraad (rov. 3.13). Ook door het afwijzen van het verzoek van [eiseres] om mediation hebben PKN c.s. in de gegeven omstandigheden geen fundamenteel rechtsbeginsel geschonden (rov. 3.14).
3.16
Het hof verwerpt het verweer dat de beginselen van hoor en wederhoor en/of gelijke proceskansen zijn geschonden, omdat niet alle betrokken partijen in elkaars aanwezigheid zijn gehoord en omdat niet alle commissieleden die de beslissing uiteindelijk hebben genomen ook aanwezig waren bij het horen. Art. 10 lid 3 van Generale Regeling 11 biedt de mogelijkheid tot afzonderlijk horen in bijzondere omstandigheden. Gezegd kan worden dat daarvan in dit geval sprake was. Ook is aan [eiseres] een proces-verbaal van de hoorzitting op 8 oktober 2020 toegezonden. Van schending van hoor en wederhoor is derhalve geen sprake. Evenmin is dat het geval vanwege de wisselende samenstelling van het GCA. Alleen [betrokkene 1] was niet aanwezig bij de hoorzitting van [eiseres] . Doordat de vijf GCA leden die bij allebei de zittingen, op 8 en 15 oktober 2020, aanwezig waren de uitspraak hebben ondertekend, is er voldoende waarborg dat het verhandelde op de zitting daadwerkelijk is meegenomen bij de totstandkoming van de beslissing (rov. 3.15).
3.17
Het betoog van [eiseres] dat haar bezwaar tegen het CCV-rapport volledig is veronachtzaamd, slaagt evenmin. Uit de uitspraken van het GCA en het GCBG leidt het hof af dat de bezwaren van [eiseres] tegen het rapport van het CCV wel in behandeling zijn genomen, maar zij hebben geconcludeerd dat [eiseres] geen belang heeft bij een beoordeling daarvan (rov. 3.16).
3.18
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat bij de beoordeling van het geschil door het GCA en het GCBG geen sprake is (geweest) van ernstige gebreken, schending van beginselen van behoorlijk bestuur en/of aantasting van fundamentele rechten die meebrengen dat gebondenheid van [eiseres] aan de uitspraken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om de uitspraken van 19 november 2020 en van 20 april 2021 van het GCA en het GCBG te vernietigen. Een deel van grief III en de grieven IV, V en VI falen.
3.19
Het hof beoordeelt vervolgens grief VII, die gericht is tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is om de uitspraken van het GCA en het GCBG ten aanzien van het starten van het onderzoek naar de ambtsontheffing te vernietigen. Het GCA heeft op grond van art. 21 van Ordinantie 3 de ambtshalve bevoegdheid om een onderzoek naar de ambtsontheffing te starten op het moment dat er een uitspraak is gedaan over losmaking van een predikant. In de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden ten aanzien van het ambtsontheffingsonderzoek ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat de gebondenheid van [eiseres] aan de uitspraken van het GCA en GCBG naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Grief VII faalt (rov. 3.18-3.20).
3.2
Ten aanzien van grief VIII over de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht dat PKN c.s. toerekenbaar tekort zijn geschoten jegens [eiseres] dan wel onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld en daarom aansprakelijk zijn voor de door [eiseres] geleden schade, overweegt het hof als volgt. Ook bij de beoordeling van deze vorderingen is een terughoudende, marginale, toets geboden. Uit art. 2:2 BW vloeit voort dat bij de invulling van de (zorgvuldigheids)norm uit art. 6:74 en 6:162 BW rekening moet worden gehouden met de kerkelijke context van het gewraakte handelen en dus ook met kerkelijk recht. Dit betekent dat enkel sprake kan zijn van een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatig handelen van PKN c.s. in geval van ernstige gebreken of een schending van fundamentele beginselen in de kerkelijke rechtsgang. Onder verwijzing naar zijn eerdere overwegingen oordeelt het hof dat hiervan geen sprake is (rov. 3.22). Ook zijn PKN c.s. in de gegeven omstandigheden niet tekortgeschoten in en hebben zij niet in strijd gehandeld met hun re-integratieverplichtingen dan wel met een andere (zorg)verplichting door niet het door de bedrijfsarts geadviseerde mediationtraject te starten (rov. 3.23). De stelling van [eiseres] dat PKN c.s. de afspraken in de beroepsbrief, de profielschets, het beleidsplan en het jaarplan en jaargesprek niet (naar behoren) zijn nagekomen, is te algemeen om tot aansprakelijkheid te komen (rov. 3.24). Grief VIII faalt (rov. 3.25).
3.21
[eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 12 december 2023, alsmede, voor zover nodig, tegen de (rol)beslissing of -beschikking gedaan tijdens de mondelinge behandeling op 22 september 2023 om de door [eiseres] overgelegde productie 7 buiten beschouwing te laten. [7] [eiseres] heeft een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van de procesinleiding indien het proces-verbaal van deze mondelinge behandeling daartoe aanleiding geeft. Van deze mogelijkheid heeft [eiseres] geen gebruik gemaakt. PKN c.s. hebben een verweerschrift ingediend en een schriftelijke toelichting van hun verweer gegeven. [eiseres] heeft gerepliceerd. PKN c.s. heeft niet gedupliceerd.

4.Bespreking van het cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zeven onderdelen, waarvan de eerste zes verscheidene subonderdelen omvatten. Onderdeel 1 richt zich tegen het buiten beschouwing laten van de voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde productie 7. Onderdeel 2 bevat onder meer klachten over de uitleg die het hof aan grief I en III heeft gegeven en over de maatstaf die het hof heeft toegepast bij de beoordeling of de uitspraken van het GCA en GCBG vernietigd moeten worden. Onderdeel 3 bestrijdt het oordeel van het hof dat het rapport van het CCV niet vernietigd moet worden, omdat het geen beslissing van een derde is als bedoeld in art. 7:904 lid 1 BW. Onderdeel 4 richt zich tegen de beoordeling door het hof in rov. 3.11 t/m 3.17 van de uitspraken van het GCA en het GCBG over de losmaking. Het klaagt dat het GCA en GCBG art. 6 EVRM hebben geschonden. Onderdeel 5 ziet op de beslissing tot het gelasten van een onderzoek naar de ambtsontheffing. Onderdeel 6 bevat een klacht over het oordeel van het hof dat geen sprake is van een tekortkoming of onrechtmatig handelen van PKN c.s. doordat zij niet (direct) een mediationtraject hebben gestart. Onderdeel 7 bevat alleen een voortbouwende klacht.
4.2
De procesinleiding vangt in paragraaf A aan met een weergave van het feitelijk verloop van het geschil, onder verwijzing naar paragrafen uit de inleidende dagvaarding en daarbij overgelegde producties. Deze inleiding bevat geen afzonderlijke klachten.
4.3
Voordat de klachten worden besproken, volgen eerst enkele inleidende opmerkingen over de verhouding tussen het kerkelijke en het burgerlijke recht. [8]
Inleidende opmerkingen: kerkelijk recht en burgerlijk recht
4.4
Art. 2:2 lid 1 BW bepaalt dat kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en de lichamen waarin zij zijn verenigd, rechtspersoonlijkheid bezitten. Ingevolge het tweede lid van art. 2:2 BW worden zij geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet.
4.5
Art. 2:2 BW voorziet kerkgenootschappen van een vergaande organisatievrijheid, die zowel de oprichting als de inrichting omvat. [9] Asser/Rensen typeert art. 2:2 BW als meer een verwijzingsregel dan een materiële regeling van Nederlands recht. Het artikel zegt dat niet het Nederlandse recht, maar het vreemde, kerkelijke recht van toepassing is. [10] Dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet, berust op het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat. [11]
4.6
Wat in een concreet geval tot het statuut van een kerkgenootschap behoort, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot het statuut behoren in het algemeen regelingen over de organisatiestructuur en het interne functioneren van het kerkgenootschap, waaronder regels over het bestuur van het kerkgenootschap en over de verhouding tussen het kerkgenootschap en zijn geestelijk ambtsdrager(s). [12] Ook de regeling van interne geschillenbeslechting kan tot het statuut behoren. [13]
4.7
Het statuut is geen recht in de zin van art. 79 RO. Oordelen over de inhoud en uitleg van het statuut zijn daarom van feitelijke aard. [14]
4.8
In het arrest
NGK/Gortoordeelde de Hoge Raad dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat van strijd met de wet sprake is bij strijd met bepalingen van fundamentele aard of ‘sterk dwingend recht’, waarbij is gedacht aan ‘zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen.’ [15] Niet iedere strijdigheid van het statuut met een wet in formele zin of dwingende wetsbepaling levert dus strijd met de wet op zoals in art. 2:2 lid 2 BW bedoeld. De Hoge Raad overwoog in dat arrest verder:
“3.3 Gelet op het voorgaande brengt de in art. 2:2 lid 2 BW vervatte inrichtingsvrijheid mee dat een kerkgenootschap de rechtsverhouding tot een geestelijk ambtsdrager in zijn statuut in beginsel naar eigen inzicht kan vormgeven. Daarbij is afwijking van dwingend recht mogelijk, tenzij dat recht een belang van zo fundamentele aard beschermt dat afwijking van dat dwingend recht in de omstandigheden van het geval, ondanks de aan kerkgenootschappen toekomende inrichtingsvrijheid, niet kan worden aanvaard.”
4.9
In de voorliggende zaak is tussen partijen niet in geschil dat de verhouding tussen [eiseres] en de PG Edam geen arbeidsovereenkomst is in de zin van art. 7:610 BW, maar wordt bepaald door de onder 2.7 genoemde Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland. [16]
Geweigerde productie; tweeconclusieregel, nieuwe grief
4.1
Onderdeel 1bestrijdt het oordeel van het hof dat de door [eiseres] , bij brief van 8 september 2023, overgelegde productie 7 buiten beschouwing moet worden gelaten (zie rov. 3.5 van het arrest en p. 2 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 22 september 2023).
4.11
Subonderdeel 1.1klaagt, samengevat, dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat ten aanzien van wat als grief wordt aangemerkt, althans dat het zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is dat het hof de productie als een nieuwe grief aanmerkt. [17] Het woord grief komt in productie 7 niet voor en er is ook geen sprake van het aanvoeren van nieuwe argumenten (of een eiswijziging) waarom de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Het hof motiveert niet welke passages uit de productie het aanmerkt als grief.
4.12
Subonderdeel 1.2voegt daar aan toe dat het oordeel van het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting van art. 347 Rv, de tweeconclusieleer en art. 6 EVRM, omdat het miskent dat de tweeconclusieregel er niet aan in de weg staat dat reeds eerder aangevoerde grieven, stellingen of verweren nader worden uitgewerkt of gepreciseerd. [18] Volgens subonderdeel 1.1 en 1.2 heeft productie 7 de ‘kennelijke bedoeling’ van uitwerking van, aanvulling op en onderbouwing van de memorie van grieven, in het bijzonder haar grieven 1 t/m 6, waarin wordt geklaagd over het feit dat er – in de visie van [eiseres] – geen eerlijke rechtsgang heeft plaatsgevonden.
4.13
Subonderdeel 1.3bevat geen afzonderlijke klacht. Het subonderdeel voert aan dat het belang van dit onderdeel is gelegen in de vraag naar de eerlijkheid van de kerkelijke rechtsgang.
4.14
Voordat het onderdeel wordt beoordeeld, wordt eerst kort het juridisch kader besproken, alsmede de inhoud van de akte waarbij productie 7 is overgelegd, de inhoud van de productie, de reactie op het overleggen daarvan door PKN c.s. en het oordeel van het hof.
4.15
De tweeconclusieregel houdt in dat als uitgangspunt geldt dat grieven, een eisverandering of -vermeerdering, nieuwe verweren en nieuwe feiten en stellingen uiterlijk in de memorie van grieven of in de memorie van antwoord naar voren moeten worden gebracht. [19] Gebeurt dit niet, dan moet de appelrechter deze in beginsel buiten beschouwing laten. [20] De regel ligt volgens de Hoge Raad besloten in art. 347 lid 1 RV en is ingegeven door het belang van de concentratie van het processuele debat en van een spoedige afdoening van een geschil. [21]
4.16
De tweeconclusieregel staat er niet aan in de weg dat grieven, stellingen of verweren die reeds in de memorie van grieven of memorie van antwoord zijn aangevoerd, nader worden uitgewerkt of gepreciseerd. [22] Als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. [23] Die gronden moeten behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat deze voor de appelrechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn. [24] Nadere uitwerking van grieven is alleen toelaatbaar als die uitwerking voldoende samenhangt met de aanvankelijk aangevoerde grief en het daarover gevoerde partijdebat. [25]
4.17
Of sprake is van een (nieuwe) grief of een precisering of uitwerking is een kwestie van uitleg van de gedingstukken. Deze uitleg is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. [26]
4.18
Van belang is verder dat wanneer een partij een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat hij dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. [27]
4.19
In de brief van 8 september 2023 waarbij productie 7 aan het hof is toegezonden, wordt de inhoud van die productie en de verhouding van die productie tot eerdere grieven niet toegelicht. De advocaat van [eiseres] vermeldt slechts dat hij de producties (7 en 8) in de mondelinge zitting van 22 september 2023 zal toelichten.
4.2
Productie 7 beslaat ruim 12 pagina’s tekst en is getiteld: “Kerkrechtelijk holle constructen – als inbreuk op je rechtspositie. Integrale en kritische analyse van een jarenlange ‘kerkelijke weg’”. De tekst is geschreven door [eiseres] zelf. In de laatste alinea van het stuk (op p. 13) schrijft [eiseres] dat zij haar analyse om redenen genoemd in het stuk bij wijze van een persoonlijke verklaring over wat zij jarenlang “als predikant, burger en mens heeft meegemaakt” voorlegt aan het hof en namens velen binnen en buiten de kerk vraagt ‘dit dossier grondig te (doen) onderzoeken.’ In de tekst worden verschillende verwijten geuit. Tussenkoppen dragen bijvoorbeeld de titel: “I. De doofpot van gedoe – als onrechtmatige uitvoeringsmethode” en: “V. Bewuste en onrechtmatige omgang met gedoe rond ‘een fout’”.
4.21
PKN c.s. hebben bij brief van 14 september 2023 als bezwaren tegen het in het geding brengen van productie 7 aangevoerd, samengevat, dat het een verkapt processtuk is, omdat er de nodige beschuldigingen in worden geuit, (onjuiste) feiten in worden gepresenteerd en onduidelijke stellingen worden ingenomen en dat het voor PKN c.s. onmogelijk is om zich goed te verweren tegen de inhoud van de ‘productie’, omdat niet duidelijk is tot welk bewijs de ‘productie’ zou moeten dienen en welke al dan niet nieuwe standpunten tijdens de mondelinge behandeling op grond van de productie mogelijk zullen worden ingenomen.
4.22
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 22 september 2023 is op p. 2 vermeld dat de voorzitter van het hof de productie afwijst, omdat het hof van oordeel is:
“dat PKN c.s. terecht heeft aangevoerd dat productie 7 als een verkapt processtuk moet worden beschouwd en daarom niet meer in dit stadium van het geding kon worden ingebracht. [eiseres] had al haar grieven in de memorie van grieven moeten vermelden.”
4.23
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt niet dat [eiseres] (bij monde van haar advocaat) op de bezwaren van PKN c.s. en het oordeel van het hof hebben gereageerd.
4.24
In rov. 3.5 van het bestreden arrest verwijst het hof naar de beslissing ter zitting en overweegt het dat het van oordeel is dat het relaas van [eiseres] moet worden aangemerkt als een nieuwe grief die te laat is aangevoerd en dat het stuk daarom verder buiten beschouwing moet worden gelaten. Geen van de door de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingen op de tweeconclusieregel zijn aan de orde, vervolgt het hof.
4.25
Gelet op enerzijds de omvang en inhoud van productie 7 en anderzijds het ontbreken van een toelichting ten tijde van het toezenden van de productie aan het hof en nadien, ter zitting, is het niet onbegrijpelijk dat het hof productie 7 aanmerkt als een verkapt processtuk en een tardief aangevoerde nieuwe grief. Het oordeel van het hof getuigt ook niet van een onjuiste rechtsopvatting van art. 347 Rv, de tweeconclusieregel en/of art. 6 EVRM. De ‘kennelijke bedoeling’ van het relaas van [eiseres] is, zonder toelichting, niet zo duidelijk als in het onderdeel wordt gesteld (namelijk het uitwerken en onderbouwen van het feit dat er in de ogen van [eiseres] geen eerlijke rechtsgang heeft plaatsgevonden). Het hof benoemt niet nader welke passages uit de verklaring als nieuwe grief moeten worden aangemerkt, maar dat kon, gelet op de omvang van de verklaring, ook niet van het hof worden gevergd. Bij gebreke van een toelichting aan de zijde van [eiseres] is ’s hofs oordeel op dit punt ook niet onvoldoende gemotiveerd.
4.26
Overigens had het hof [eiseres] – op de voet van art. 22b Rv – wel om opheldering kunnen vragen over het doel van de productie, mede in verhouding tot hetgeen eerder al was aangevoerd. Afhankelijk van het antwoord van [eiseres] had het hof dan wellicht de verklaring wel bij zijn beoordeling kunnen betrekken, waarmee de door [eiseres] ervaren procedurele rechtvaardigheid zou zijn gediend.
Uitleg grief I en III
4.27
Onderdeel 2is gericht tegen rov. 3.6 t/m 3.8 en 3.11. In rov. 3.6 t/m 3.8 bespreekt het hof grief I en een deel van grief III. Rov. 3.11 heeft betrekking op de maatstaf die het hof toepast bij beoordeling van een (ander) deel van grief III en de grieven IV, V en VI over de gebondenheid aan de uitspraken van het GCA en GCBG.
4.28
In rov. 3.6 t/m 3.8 en 3.11 oordeelt het hof als volgt.

Ontslagregeling
3.6.
Met grief I en een deel van grief III betoogt [eiseres] dat de rechtbank de (toepassing van de) in de kerkorde van de kerk uitgewerkte ontslagregeling had moeten toetsen aan wet- en regelgeving, dwingend recht en (andere) fundamentele rechtsbeginselen. De beslissing van de rechtbank om dat niet te doen, is in strijd met het recht op gelijke proceskansen (equality of arms) dat is neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Deze beperking van het recht van [eiseres] op gelijke proceskansen berust niet op een wettelijke grondslag, aldus nog steeds [eiseres] .
3.7.
Het hof stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AN7818) kan worden afgeleid dat een door de GCBG gegeven beslissing heeft te gelden als een beslissing die de partijen bij dat geschil bindt op de wijze als bedoeld in artikel 7:900, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De Hoge Raad heeft daarbij aangetekend dat de uit het oordeel van het gerechtshof Den Haag volgende analoge toepassing van artikel 7:904, eerste lid, BW in een geval waarin een rechter een beslissing toetst van een lichaam, die is genomen krachtens eigen bevoegdheid, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dergelijke beslissingen dienen dus te worden getoetst op de in de genoemde bepaling gegeven gronden. Dat wil zeggen dat vernietiging van een dergelijke beslissing slechts mogelijk is indien gebondenheid daaraan in de gegeven omstandigheden in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 7:904, eerste lid, BW).
3.8.
Gelet op deze terughoudende toetsing is het niet aan het hof om in algemene zin over de in de kerkorde van de kerk uitgewerkte ontslagregeling een oordeel te geven.
Als [eiseres] meent dat de ontslagregeling moet worden aangepast dan zal zij dat binnen de kerk aan de orde moeten stellen. Grief I en een deel van grief III slagen niet.
(…)
De uitspraken van het GCA en het GCBG
3.11
In geschil is de vraag of de uitspraken van 19 november 2020 en van 20 april 2021 van het GCA en het GCBG zodanig ernstige gebreken hebben dat de redelijkheid en billijkheid op onaanvaardbare wijze in geding komen indien [eiseres] aan die uitspraken gebonden moet worden geacht. Het geven van een verderstrekkend oordeel over de inhoud van die beslissing ligt niet op de weg van het hof. Het hof zal – nu zijn taak zich beperkt tot een marginale toetsing op de voet van artikel 7:904 eerste lid BW – hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd in dit kader beschouwen en in zijn oordeel betrekken.”
4.29
Subonderdeel 2.1 en 2.2klagen in de kern
ten eerstedat de uitleg die het hof aan grief I en randnr. 35 van grief III geeft in rov. 3.6 en 3.8 onbegrijpelijk is, omdat daarin niet wordt aangevoerd dat de rechtbank de (toepassing van de) in de kerkorde van de kerk uitgewerkte ontslagregeling in zijn algemeenheid had moeten toetsen, maar dat de rechtbank de concrete toepassing van die ontslagregeling in de concrete omstandigheden van het geval had moeten toetsen aan bepalingen van fundamentele aard of sterk dwingend recht dan wel zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen. [28]
4.3
De klacht kan niet slagen. Het hof noemt in de eerste zin van rov. 3.6 ‘(de toepassing van de) in de kerkorde van de kerk uitgewerkte ontslagregeling’. Uit het gebruik van de ronde haken blijkt dat het hof grief I en een deel van grief III zo leest, dat die zowel betrekking heeft op de ontslagregeling in het algemeen als op de concrete toepassing daarvan. Die lezing wordt ondersteund door rov. 3.10 e.v., waar het hof aspecten van de toepassing van de ontslagregeling toetst. De klacht mist dus feitelijke grondslag. Niet onbegrijpelijk is bovendien dat het hof grief I en een deel van grief III zo uitlegt, dat zij mede betrekking hebben op de kerkelijke ontslagregeling in het algemeen. In de inleidende paragraaf, getiteld ‘Kern’ van de memorie van grieven, is immers aangevoerd dat de rechtbank ‘de in de kerkorde van de kerk uitgewerkte ontslagregeling en de concrete toepassing daarvan in de concrete omstandigheden van dit geval’ had moeten toetsen. [29] Ook onder de kop ‘grief I’ wordt zowel gewezen op de ontslagregeling in algemene zin als de concrete toepassing daarvan. [30]
Beoordeling toepassing losmakingsregeling op [eiseres]
4.31
Ten tweede klagen de subonderdelen 2.1 en 2.2dat het hof heeft miskend dat het in dit geval een oordeel had moeten geven over hoe de in de kerkorde uitgewerkte ontslagregeling op [eiseres] is toegepast. Beide subonderdelen wijzen er op dat [eiseres] heeft aangevoerd dat de toepassing van de kerkelijke ontslagregeling zodanig afwijkt van het fundamentele, zwaar dwingende recht dat daardoor haar belangen van fundamentele aard zijn geschonden. [eiseres] heeft aangevoerd dat er geen sprake was van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM en art. 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU Grondrechtenhandvest), vanwege het ontbreken van gelijke proceskansen, omdat:
a) de uitkomst van een losmakingsprocedure (in zijn algemeenheid) al vaststaat en de predikant daarbij altijd aan het kortste eind trekt, [31] omdat de schuldvraag niet van belang is, waardoor het aannemen van spanningen al voldoende is voor losmaking, [32] waardoor een predikant per saldo binnen de PKN geen enkele rechtspositie en/of rechtsbescherming heeft; [33]
b) op die losmaking mogelijk ook nog een onderzoek naar ambtsontheffing kan volgen; [34]
c) er geen sprake is van waarheidsvinding en/of onafhankelijke rechtsgang en rechtspraak; [35]
d) er sprake was van schending van hoor en wederhoor. [36]
4.32
De stellingen a t/m d heeft het hof beoordeeld in rov. 3.10 t/m 3.20, toegespitst op de kerkelijke ontslagprocedure zoals die bij [eiseres] verlopen is en de kerkelijke uitspraken waarin die procedure heeft geresulteerd. [eiseres] richt meerdere klachten tegen die rechtsoverwegingen in de navolgende onderdelen, die hierna worden besproken. Onbestreden is dat het hof niet hoefde te oordelen over de in de kerkorde uitgewerkte ontslagregeling in algemene zin. De klacht dat het hof heeft miskend dat het in dit geval een oordeel had moeten geven over hoe de in de kerkorde uitgewerkte ontslagregeling op [eiseres] is toegepast, stuit hierop af.
4.33
Voor zover het onder a) aangevoerde ertoe strekt dat het hof had moeten beoordelen en motiveren of van een oneerlijk proces sprake was omdat een losmakingsprocedure altijd leidt tot losmaking van de predikant, los van de stelling dat dat zo is of dat dat mogelijk is omdat de schuldvraag bij een verzoek tot losmaking niet van belang is, [37] merk ik het volgende op. Niet onbegrijpelijk is dat het hof de stellingen van [eiseres] zo heeft begrepen dat zij stelt dat sprake was van vooringenomenheid en dat de uitkomst al bij voorbaat vast stond
omdatde schuld- en/of verwijtvraag bij die beoordeling door het GCA en het GCBG ten onrechte geen rol heeft gespeeld (zie rov. 3.13). Op meerdere in subonderdeel 2.2 en 2.3 genoemde vindplaatsen uit de memorie van grieven noemt [eiseres] namelijk als oorzaak voor het door haar gestelde feit dat de predikant altijd aan het kortste eind trekt dat bij losmaking geen schuld- of verwijtbaarheid wordt vastgesteld dan wel dat de schuldvraag ontbreekt. [38] Daarnaast volgt uit het feit dat een predikant in een losmakingsprocedure altijd aan het kortste eind trekt niet noodzakelijkerwijs dat jegens [eiseres] in de voorliggende losmakingsprocedure het recht op een eerlijk proces is geschonden. Het hof kon de juistheid van de stelling dat een predikant in een losmakingsprocedure altijd aan het kortste eind trekt dus in het midden laten en zich beperken tot een beoordeling van de ten aanzien van [eiseres] gevolgde ontslagprocedure.
4.34
De tweede in subonderdeel 2.1 en 2.2 vervatte klacht slaagt niet.
4.35
Subonderdeel 2.3klaagt dat het hof had moeten motiveren waarom de in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag hebbende stelling dat de predikant in de kerkelijke losmakingsprocedure altijd aan het kortste eind trekt en schending van hoor en wederhoor niet van belang is en niet leidt tot een schending van een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijk proces geen sprake is.
4.36
Dit subonderdeel slaagt niet. Hiervoor, onder 4.33, is al besproken waarom het hof niet (nader) hoefde te bespreken waarom het niet van belang acht dat de predikant in de kerkelijke losmakingsprocedure altijd aan het kortste eind trekt. Het subonderdeel mist feitelijke grondslag waar het veronderstelt dat het hof van oordeel is dat schending van hoor en wederhoor niet van belang is en niet leidt tot een oneerlijk proces. Het hof heeft in rov. 3.15 namelijk gemotiveerd beoordeeld dat geen sprake is geweest van schending van hoor en wederhoor. [39] Daaruit blijkt dat het hof een schending van hoor en wederhoor wel van belang acht.
Maatstaf toetsing uitspraken GCA en GCBG
4.37
Subonderdeel 2.2 en 2.3richten zich tevens tegen de wijze waarop het hof de door [eiseres] gestelde schending van art. 6 EVRM en 45 EU-Grondrechtenhandvest heeft getoetst. De subonderdelen stellen dat het hof zich niet had mogen beperken tot een marginale toetsing van de beslissingen van het GCA en GCBG op de voet van art. 7:904 lid 1 BW, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003. Indien, zoals in dit geval, gesteld is dat de toepassing van de in de kerkorde uitgewerkte ontslagregeling in deze zaak zodanig afwijkt van bepalingen van fundamentele aard of sterk dwingend recht dan wel zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen dient de burgerlijke rechter de besluiten (en daaraan voorafgaande procedure die tot die besluiten heeft geleid) rechtstreeks te toetsen aan die bepalingen. [40] Er is dan sprake van ‘een doorbraakgrond’. [41] Althans, in een dergelijk geval heeft de burgerlijke rechter de taak om ‘vol’ aan de eisen van bepalingen van fundamentele aard, sterk dwingend recht dan wel zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen te toetsen. Dat volgt uit art. 6 EVRM waarin het fundamentele recht op toegang tot de overheidsrechter is neergelegd. [42] Althans, voert subonderdeel 2.2 aan, indien wel aan art. 7:904 lid 1 BW moet worden getoetst, levert schending van een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijke en onpartijdige rechtsgang geen sprake is naar de aard op dat het houden van een partij aan die uitspraak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [43]
4.38
Art. 7:904 lid 1 BW bepaalt:
“Indien gebondenheid aan een beslissing van een partij of van een derde in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, is die beslissing vernietigbaar.”
4.39
De bepaling is van toepassing op een ter uitvoering van een vaststellingsovereenkomst door een partij of een derde gegeven beslissing (zie art. 7:900 lid 1 BW). In de literatuur en rechtspraak wordt aangenomen dat art. 7:904 lid 1 BW analogisch kan worden toegepast op een geschilbeslissing van een daartoe binnen de kerk bevoegd orgaan. [44] Daarbij wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003 in de zaak
Vrij beheer gemeenten/NHK.In die zaak had het hof geoordeeld dat een beslissing van een geschillencommissie in de Nederlandse Hervormde Kerk, genomen op grond van een kerkelijke geschillenregeling, partijen bindt op de wijze als bedoeld in art. 7:904 lid 1 BW en ook slechts op de in die bepaling aangegeven gronden kan worden aangetast. De Hoge Raad oordeelde dat: [45]
“analoge toepassing van art. 7:904 lid 1 BW in een geval als het onderhavige, waarin een rechter een beslissing van een lichaam toetst, die is genomen krachtens eigen bevoegdheid, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.”
Het hof had de beslissing van de geschillencommissie naar het oordeel van de Hoge Raad terecht ‘marginaal’ getoetst. [46]
4.4
In de voorliggende zaak heeft het hof overwogen dat ook de beslissing van het GCBG heeft te gelden als een beslissing die de partijen bij dat geschil bindt op de wijze als bedoeld in art. 7:900 lid 1 BW. Dit mede op een waardering van feitelijke aard gebaseerde oordeel – namelijk van uitleg van het toepasselijke kerkelijk recht – is in cassatie niet bestreden. Zo begrijp ik de subonderdelen in ieder geval niet, ook niet subonderdeel 2.2 op p. 13 bovenaan (‘Indien wel aan art. 7:904 eerste lid moet worden getoetst (…)’). De klachten richten zich op de wijze waarop aan bepalingen van fundamentele aard zoals art. 6 EVRM moet worden getoetst bij een beoordeling van een vordering tot vernietiging van een beslissing zoals bedoeld in art. 7:904 lid 1 BW.
4.41
De in art. 7:904 lid 1 BW geformuleerde maatstaf behelst een terughoudende toets. Alleen ernstige gebreken in de totstandkoming of inhoud van de beslissing kunnen gebondenheid eraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. [47]
4.42
Aangenomen wordt dat een totstandkomingsgebrek niet tot vernietiging moet leiden wanneer vaststaat dat het gebrek geen inhoudelijk nadeel heeft veroorzaakt voor de partij die zich op de vernietiging beroept. [48] Bij gebreken in de totstandkoming kan worden gedacht aan schendingen van de beginselen van procesrecht, zoals onafhankelijkheid en onpartijdigheid, hoor en wederhoor en het motiveringsbeginsel. [49]
4.43
Beginselen van behoorlijk procesrecht zijn in onder meer art. 6 lid 1 EVRM uitgewerkt. Het cassatiemiddel doet herhaaldelijk een beroep op art. 6 EVRM. Art. 6 EVRM is gericht tot verdragsstaten en hun organen, waaronder de rechterlijke macht. Het werkt in beginsel niet rechtstreeks in horizontale verhoudingen. [50] Gebondenheid aan een beslissing als bedoeld in art. 7:904 lid 1 BW kan echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn wanneer bij de totstandkoming in strijd met de in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde beginselen is gehandeld. Langs deze weg komt aan art. 6 EVRM indirect werking toe. Aangenomen wordt dat met het sluiten van een vaststellingovereenkomst in de zin van art. 7:900 BW alleen afstand wordt gedaan van het recht op toegang tot de overheidsrechter en niet ook van alle overige rechten die zijn neergelegd in art. 6 lid 1 EVRM. [51] De afstand van de overige waarborgen dient apart te geschieden op een vrijwillige en ondubbelzinnige wijze. [52]
4.44
In de voorliggende zaak heeft het hof niet vastgesteld dat [eiseres] vrijwillig en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van de procedurele waarborgen van art. 6 lid 1 EVRM. Ik ga er daarom van uit dat het hof daaraan moest toetsen bij de beoordeling van de vordering tot vernietiging van de uitspraak van het GCBG.
4.45
Aantekening daarbij verdient daarbij wel dat in het kader van de toets van art. 7:904 lid 1 BW de uit art. 6 lid 1 EVRM voortvloeiende beginselen worden toegepast op andere rechtspraak dan overheidsrechtspraak. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de eisen die uit hoofde van deze beginselen aan een bindend advies gesteld kunnen worden, afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van het bindend advies. Naarmate het bindend advies meer het karakter van rechtspraak heeft kunnen daar strengere eisen aan worden gesteld. [53]
4.46
In het cassatiemiddel wordt ook verscheidene malen een beroep gedaan op art. 47 EU- Grondrechtenhandvest. Dat beroep kan niet slagen, omdat niet gesteld of gebleken is dat in deze zaak recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht. [54] Het EU-Grondrechtenhandvest is op deze zaak niet van toepassing.
4.47
Uit het voorgaande volgt dat de subonderdelen 2.2 en 2.3 op een onjuiste rechtsopvatting berusten waar zij stellen dat bij een beroep op fundamentele rechten, zoals die besloten liggen in art. 6 EVRM, niet aan of via art. 7:904 lid 1 BW moet worden getoetst, maar rechtstreeks aan die fundamentele rechten, omdat sprake is van een doorbrekingsgrond. Als onderdeel van de toets van art. 7:904 lid 1 BW moet ook worden getoetst aan de waarborgen van art. 6 lid 1 EVRM. Daarbij is de wijze waarop deze waarborgen moeten worden toegepast, mede afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
4.48
Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof het hiervoor weergegeven toetsingskader heeft miskend. Uit de overweging in rov. 3.11, dat zijn taak zich beperkt tot een marginale toetsing op de voet van art. 7:904 lid 1 BW, is af te leiden dat het hof de in art. 7:904 lid 1 BW gegeven terughoudende maatstaf toepast. Daaruit blijkt niet dat het hof marginaal toetst aan fundamentele rechten als art. 6 EVRM. Uit het arrest is verder op te maken dat het hof in rov. 3.10 en 3.17 met ‘ernstige gebreken’
nietdoelt op ernstige schendingen van fundamentele rechten (waaronder art. 6 EVRM), maar dat het doelt op ernstige gebreken én schendingen van art. 6 EVRM. Dat blijkt ook uit bijv. rov. 3.13, laatste zin, waarin het hof ‘ernstige gebreken en/of schending van fundamentele rechtsbeginselen’ noemt. Te wijzen is ook op rov. 3.15, waarin het hof overweegt dat van schending van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake is (en niet dat van een
ernstigeschending geen sprake is).
4.49
De besproken klachten van subonderdeel 2.2 en 2.3 slagen niet.
4.5
Subonderdeel 2.4bevat de voortbouwende klacht dat het slagen van één of meer klachten van onderdeel 2 ook rov. 3.9 t/m 3.20 raakt. Deze klacht faalt in het voetspoor van de hiervoor besproken klachten.
Vernietigbaarheid van het rapport van het CCV
4.51
Onderdeel 3is gericht tegen rov. 3.9, waarin het hof overweegt:

Het rapport van het CCV
3.9
Met
grief IIbetoogt [eiseres] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het rapport van het CCV niet moet worden vernietigd omdat het rapport geen beslissing van een derde is als bedoeld in artikel 7:904 lid 1 BW. Het hof verwerpt dit betoog van [eiseres] . In het rapport worden enkel aanbevelingen en een advies gegeven aan het GCA en GCBG, maar het rapport bevat verder geen daadwerkelijke beslissingen. Het GCA en GCBG hebben hun uitspraken mede gebaseerd op het advies van het CCV, maar maken een zelfstandige afweging voordat zij tot hun
beslissingen komen. Het rapport van het CCV is derhalve geen beslissing van een derde als bedoeld in artikel 7:904 lid 1 BW. Bovendien geldt dat [eiseres] geen belang heeft bij de door haar gewenste vernietiging van het rapport van het CCV, aangezien toewijzing van deze vordering niet zonder meer leidt tot vernietiging van de uitspraken van 19 november 2020 en van 20 april 2021 van het GCA en het GCBG. Grief II faalt derhalve.”
4.52
Subonderdeel 3.1is gericht tegen het oordeel dat het rapport geen beslissing van een derde is als bedoeld in art. 7:904 lid 1 BW. Het subonderdeel voert ten eerste aan dat dat oordeel onjuist is dan wel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de daar weergegeven stellingen. [55] Ik geef die stellingen hierna samengevat weer, onder verwijzing naar vindplaatsen. [56]
a) Het rapport van het CCV is een essentieel, noodzakelijk onderdeel van de kerkelijke losmakingsprocedure en maakt dus onderdeel uit van de kerkelijke rechtspraak. Het rapport moet bij een verzoek om losmaking worden gevoegd. [57] Het CCV mag ook zelfstandig reageren op stukken die bij de behandeling bij het GCA ter tafel liggen. [58]
b) Het rapport van het CCV is een besluit in de zin van het toepasselijke kerkelijke recht. [59]
c) Tegen het rapport van het CCV stond een rechtsmiddel open in de vorm van bezwaar bij het GCA en beroep bij het GCBG. [60]
4.53
Het subonderdeel wijst tevens op de volgende stellingen, die ik hier apart opsom, omdat zij bezwaren inhouden tegen de wijze van totstandkoming van het rapport van het CCV en de rol die het rapport van het CCV speelt in de losmakingsprocedure. Mede gelet hierop zou het hof het rapport van het CCV moeten vernietigen, althans moeten motiveren waarom het dat niet doet, zo betoogt het subonderdeel.
d) Het gaat niet om een deskundig oordeel maar om een mening van onder meer een predikant van een naburige gemeente. [61]
e) Een lid van de CCV commissie is op de zitting van het GCA gehoord buiten aanwezigheid van [eiseres] zodat zij niet in staat is gesteld op het moment zelf te reageren en aan deze partij vragen te stellen. [62]
f) De voorzitter van de CCV commissie heeft een mening gegeven over [eiseres] terwijl zij die gezien noch gesproken heeft. [63]
g) Het GCA heeft het bezwaar van [eiseres] tegen het CCV advies niet in behandeling genomen. [64]
h) De kerkenraad kan een onwelgevallig advies naast zich neerleggen door het niet door te zenden naar het breed moderamen van de classicale vergadering, terwijl een predikant niet het recht heeft om het doorzenden van het advies te blokkeren. [65]
4.54
De klachten slagen niet. De bevoegdheid tot vernietiging op grond van art. 7:904 lid 1 BW heeft betrekking op beslissingen, zo volgt uit de tekst van de bepaling. Zij is ook van toepassing wanneer aan een van de partijen bij een rechtsverhouding of een derde de bevoegdheid is gegeven de regeling van de verhouding aan te vullen of te wijzigen (art. 7:906 lid 2 BW). De met de beslissing beoogde rechtstoestand moet in het dispositieve stelsel waarvoor de wetgever in Titel 7.15 heeft gekozen, voor zover nodig, worden gevormd door levering, afstand van recht, of wat voor verwerkelijking van de nieuwe toestand nog meer nodig is. [66] De beslissing houdt dus in wat de rechtstoestand tussen partijen zou moeten zijn. [67]
4.55
Het hof heeft in rov. 3.9 overwogen dat in het rapport van het CCV enkel aanbevelingen en een advies worden gegeven aan het GCA en GCBG, maar dat het rapport geen daadwerkelijke beslissingen bevat. Die overweging is in het licht van het vorenstaande en van de door [eiseres] aangevoerde stellingen niet onjuist of onbegrijpelijk. Het feit dat een rapport van een orgaan of instantie bij een verzoek in een bepaalde procedure moet worden gevoegd, dat dat orgaan mag reageren op stukken die ter tafel liggen en dat eventuele bezwaren tegen het rapport kunnen worden behandeld in het kader van de behandeling van de procedure op het verzoek, [68] maakt niet dat een door dat orgaan opgesteld rapport een ‘beslissing van een derde’ is als bedoeld in art. 7:904 lid 4 BW. Uit deze omstandigheden blijkt niet dat het rapport en/of het CCV bindend vaststelt wat de rechtstoestand tussen [eiseres] en PKN c.s. zou moeten zijn. Voor de mogelijkheid tot vernietigbaarheid van het rapport op grond van art. 7:904 lid 1 BW is ook niet bepalend of het rapport van het CCV in de kerkelijke rechtsgang als besluit zou kunnen worden aangemerkt. Of vernietiging van het rapport mogelijk is, moet aan de hand van art. 7:904 lid 1 BW (analoog) worden beoordeeld en niet aan de hand van regels van kerkelijk recht. [69] De onder d) tot en met h) genoemde bezwaren maken het rapport evenmin tot een beslissing die op grond van art. 7:904 lid 1 BW vernietigd zou kunnen worden.
4.56
Op p. 15 van de procesinleiding klaagt het subonderdeel verder dat het hof als burgerlijke rechter de rechtsbescherming dient te bieden die de particuliere rechtsgang ontbeert, ‘waaronder begrepen het uitspreken van de nietigheid c.q. de ondeugdelijkheid van het rapport, ook als het rapport geen beslissing van een derde is als bedoeld in art. 7:904 lid 1 BW.’ Het hof had op zijn minst moeten toetsten aan fundamentele rechtsbeginselen. Door schending van die beginselen is aan de onaanvaardbaarheidsmaatstaf van art. 7:904 lid 1 BW voldaan.
4.57
De eventuele ondeugdelijkheid van het rapport maakt nog niet dat het op grond van art. 7:904 lid 1 BW vernietigd kan worden. De klacht ziet er verder aan voorbij dat het hof in zijn beoordeling van de aanvaardbaarheid van de uitspraken van het GCA en GBCA wel heeft meegewogen hoe deze colleges met de bezwaren van [eiseres] tegen het rapport zijn omgegaan. Het hof verwerpt in rov. 3.12 de stelling van [eiseres] dat het GCA en GCBG onvoldoende feitenonderzoek hebben gedaan. Ook noemt het hof in die overweging dat uit de uitspraak van het GCBG blijkt dat zij de bezwaren van [eiseres] tegen de feitenvaststelling door het GCA in de beoordeling in hoger beroep heeft meegenomen, maar dat dit niet tot een andere feitenvaststelling heeft geleid. In rov. 3.19 leidt het hof uit de uitspraken van het GCA en het GCBG af dat de bezwaren van [eiseres] tegen het rapport van het CCV wel in behandeling zijn genomen, maar dat het GCA en het GCBG hebben geconcludeerd dat [eiseres] geen belang heeft bij beoordeling daarvan, omdat het CCV rapport geen dragende overweging is geweest voor hun conclusie dat sprake is van een onherstelbare breuk van vertrouwen tussen predikant en gemeente. Die conclusie berust op door het GCA en GCBG zelf vastgestelde feiten en omstandigheden. De klacht is dus tevergeefs voorgesteld.
4.58
Subonderdeel 3.2klaagt dat het oordeel van het hof dat het rapport van het CCV niet voor vernietiging in aanmerking komt omdat het geen beslissing is van een derde, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof de daar genoemde stellingen onbesproken laat. De in het subonderdeel genummerde stellingen 1 t/m 5 zijn hiervoor bij de bespreking van subonderdeel 3.1 al besproken. In zoverre vormt het subonderdeel een herhaling van subonderdeel 3.1. Het subonderdeel noemt daarnaast nog ‘dat het hier niet om een gekwalificeerd, onafhankelijk instituut gaat, terwijl daarvoor wel de (bindende) adviezen van bedrijfsartsen hebben moeten wijken en ook geen mediation heeft plaatsgevonden’.
4.59
Ook deze stelling maakt het oordeel van het hof in rov. 3.9 dat het rapport van het CCV geen ‘beslissing van een derde’ is, niet onbegrijpelijk. De adviezen van de bedrijfsarts en de stellingen over mediation bespreekt het hof overigens in rov. 3.14 en 3.23. Deze stellingen heeft het hof dus niet onbesproken gelaten. Het subonderdeel slaagt niet.
4.6
Subonderdeel 3.3bestrijdt het oordeel van het hof dat [eiseres] geen belang heeft bij de vernietiging van het rapport van het CCV.
4.61
Dit onderdeel behoeft geen behandeling nu de subonderdelen gericht tegen de overweging van het hof dat het rapport geen beslissing van een derde is, niet slagen.
Uitspraken GCA en GCBG
4.62
Onderdeel 4is gericht tegen rov. 3.10 t/m 3.17, waarin het hof de uitspraken van het GCA en GBCB toetst.
4.63
Subonderdeel 4.1bevat de voortbouwende klacht dat het slagen van één of meer van de voorgaande klachten ook rov. 3.10 t/m 3.17 raakt. Deze klacht faalt in het voetspoor van de voorgaande klachten.
4.64
Subonderdeel 4.2voert aan dat het hof in rov. 3.12 t/m 3.17 de klachten van [eiseres] afzonderlijk heeft beoordeeld en dat de conclusie van het hof in rov. 3.17 niet anders kan worden begrepen dan dat de klachten van [eiseres] over de procedure ieder voor zich niet ernstig genoeg zijn om de lat van art. 7:904 lid 1 BW te halen. Het hof miskent daarmee dat het de klachten over de kerkelijke rechtsgang in samenhang had moeten beoordelen. Bij de beoordeling of sprake is van strijd met art. 6 EVRM zijn alle omstandigheden van het geval van belang en die moeten in onderlinge samenhang worden beschouwd.
Het subonderdeel bevat tevens de motiveringsklacht dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven ten aanzien van de onderlinge samenhang tussen de klachten.
4.65
Bij de beoordeling of sprake is van een eerlijk proces in de zin van art. 6 lid 1 EVRM moet de procedure als geheel worden bezien. [70] Die beoordeling kan er onder omstandigheden ook toe leiden dat een geïsoleerde onregelmatigheid geen schending van het recht op een eerlijk proces oplevert. [71] Het hof heeft in rov. 3.12 t/m 3.16 de door [eiseres] aangevoerde gebreken en tekortkomingen in de kerkelijke procedure afzonderlijk beoordeeld en komt in rov. 3.17 tot de conclusie dat
“[g]elet op het voorgaande (…) bij de beoordeling van het geschil door het GCA en het GCBG geen sprake is (geweest) van ernstige gebreken, schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en/of aantasting van fundamentele rechten die meebrengen dat gebondenheid van [eiseres] aan de uitspraken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”
4.66
Het hof wijdt geen expliciete overweging aan geconstateerde gebreken in het licht van de procedure als geheel, maar dat hoefde het ook niet. Ik begrijp rov. 3.12-.3.16 zo dat het hof van oordeel is dat van gebreken of aantasting van fundamentele rechten geen sprake was. Van deze lezing lijkt overigens ook de eerste alinea van subonderdeel 4.3 uit te gaan. Indien er geen gebreken zijn hoeven die ook niet te worden opgeteld en bezien in de procedure als geheel. Ik loop de overwegingen 3.12 t/m 3.16 kort langs. Naast de omstandigheid dat geen sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen overweegt het hof in rov. 3.12 dat het GCA en het GCBG bij de in de overweging geschetste stand van zaken in redelijkheid tot de conclusie hebben kunnen komen dat is voldaan aan het criterium voor losmaking in de zin van art. 20 lid 1 van Ordinantie 3. In rov. 3.13 verwerpt het hof het verweer van vooringenomenheid en dat de uitkomst bij voorbaat zou hebben vastgestaan omdat bij de beoordeling op basis van art. 20 lid 1 van Ordinantie 3 niet relevant is welke partij schuld heeft. In rov. 3.14 plaatst het hof ‘fundamenteel’ in de laatste zin tussen haakjes, waaruit volgt dat naar het oordeel van het hof PKN c.s. in de gegeven omstandigheden niet enig rechtsbeginsel hebben geschonden door het verzoek van [eiseres] om mediation af te wijzen. In rov. 3.15 overweegt het hof dat van schending van hoor en wederhoor geen sprake is en dat voldoende is gewaarborgd dat het verhandelde ter zitting daadwerkelijk is meegenomen bij de totstandkoming van de beslissing van het GCA. In rov. 3.16 ten slotte oordeelt het hof dat het bezwaar van [eiseres] tegen het rapport van het CCV wel in de behandeling is meegenomen door het GCA en het GCA en dat onder de genoemde omstandigheden niet gezegd kan worden dat er ‘(fundamentele) rechtsbeginselen’ zijn geschonden. Het subonderdeel slaagt niet.
4.67
De eerste alinea van
subonderdeel 4.3bevat een herhaling van subonderdeel 4.2 en een opmaat voor de rest van subonderdeel 4.3. Het subonderdeel klaagt dat van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is dat het hof van oordeel is dat op de in rov. 3.12 t/m 3.16 behandelde punten geen sprake is van een zodanige schending van een fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijk en onpartijdig proces geen sprake is en/of de lat van art. 7:904 lid 1 BW niet wordt gehaald. In het vervolg van het subonderdeel – dat ruim 3,5 pagina beslaat – wordt deze overkoepelende klacht nader uitgewerkt aan de hand van hetgeen [eiseres] in de procedure heeft aangevoerd. Hoewel de klachten enigszins zijn ingedeeld naar de rechtsoverweging waartegen zij zijn gericht, is ook sprake van overlap. Ik zal in mijn bespreking zo nodig terug- en vooruit verwijzen en de klachten zo veel mogelijk per rechtsoverweging bespreken.
4.68
Het subonderdeel richt zich ten eerste tegen
rov. 3.12:
“ [eiseres] stelt dat de uitspraken van het GCA en GCBG onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen, dat zij onvoldoende feitenonderzoek hebben gedaan en dat zij hun conclusies onvoldoende deugdelijk hebben gemotiveerd. Het hof overweegt dat het GCA en het GCBG in de uitspraken een uitvoerig overzicht van de feiten hebben gegeven, waarin onder meer de notulen van de kerkenraadsvergadering, de relevante correspondentie van partijen en het CCV-rapport zijn genoemd. Deze feitenvaststelling maakt niet dat gebondenheid van [eiseres] aan de uitspraken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat de feitenvaststelling in het CCV-rapport en in de uitspraken van het GCA en GCBG (nagenoeg) gelijk zijn aan elkaar, maakt dat niet anders. Uit de uitspraak van het GCBG blijkt dat zij de bezwaren van [eiseres] tegen de feitenvaststelling door het GCA in de beoordeling in hoger beroep heeft meegenomen, maar dat dit niet tot een andere feitenvaststelling heeft geleid. Dat [eiseres] bepaalde situaties anders heeft ervaren of geïnterpreteerd, maakt niet dat de uitspraken niet aan de hier toepasselijke beoordelingsmaatstaf voldoen. Het hof overweegt verder dat uit de uitspraken van het GCA en het GCBG blijkt dat [eiseres] , het moderamen, het CCV en de kerkenraad tijdens het onderzoek allen zijn gehoord. Op basis van al deze informatie heeft het GCA geconcludeerd dat is komen vast te staan dat tussen de predikant en de kerkenraad sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk en dat [eiseres] de gemeente niet langer met stichting kan dienen. Het GCA heeft daarbij betrokken dat [eiseres] op 2 maart 2019 zelf het vertrouwen in het moderamen heeft opgezegd en dat de kerkenraad tijdens de vergadering van 1 april 2020 heeft geconcludeerd geen mogelijkheid tot samenwerking te zien omdat het vertrouwen en de veiligheid weg waren. Vervolgens is het voorstel om de procedure tot losmaking in te gaan met algemene stemmen en volmondig aangenomen. Het GCBG heeft aanvullend nog gewezen op de interpretaties en de zware kwalificaties van [eiseres] , zoals bestuurlijke fouten, een doofpot, misbruik van macht en intimidatie. Op basis hiervan komt het GCBG tot de conclusie dat aan de zijde van [eiseres] inmiddels al meer dan twee jaar sprake is van een diepgaand gebrek aan vertrouwen in alle betrokkenen. De interpretaties en kwalificaties van [eiseres] worden niet door de kerkenraad gedeeld, zodat een vruchtbare basis voor een mediation-traject ontbreekt. Volgens het GCBG is het GCA terecht tot het oordeel gekomen dat [eiseres] de gemeente niet langer met stichting kan dienen. Bij die stand van zaken hebben het GCA en het GCBG in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat is voldaan aan het criterium voor losmaking in de zin van artikel 20 lid 1 van Ordinantie 3, te weten dat er “zulke spanningen rijzen dat de vraag rijst of de predikant de gemeente nog langer met stichting kan dienen”.”
4.69
In de eerste alinea op p. 19 wordt geklaagd dat het hof in rov. 3.12 miskent dat het er niet zo zeer om gaat dat er aan feitenvaststelling is gedaan, maar of daarbij (voldoende) aan waarheidsvinding is gedaan en of partijen daarbij gelijke proceskansen hadden. Deze klacht wordt in de tweede alinea op p. 19 verder uitgewerkt door het noemen van meerdere bezwaren tegen het rapport van het CCV en de wijze van totstandkoming daarvan. [72] Volgens het subonderdeel zijn deze bezwaren door het GCA ongemotiveerd terzijde gelegd. Ook wordt aangevoerd dat de voorzitter van het GCA al voordat [eiseres] was gehoord concludeerde: ‘dat ds. [eiseres] losgemaakt moet worden is helder’. Volgens het subonderdeel volgt uit het voorgaande dat het (rapport van) het CCV een essentieel onderdeel is van de feitenvaststelling en dat de vaststelling van het GCA en het GCBG dat er geen vertrouwen meer is op gebrekkige wijze tot stand is gekomen. Het hof had in dat verband de hier genoemde stellingen niet onbesproken mogen laten.
4.7
De derde alinea op p. 19 bevat in essentie een herhaling van de tweede alinea op p. 19 en bevat ook geen vermelding van (nieuwe of andere) vindplaatsen.
4.71
De vierde alinea klaagt dat aan het daarvoor aangevoerde niet afdoet dat [eiseres] op 2 maart 2019 zelf het vertrouwen in het moderamen heeft opgezegd en dat de kerkenraad tijdens de vergadering van 1 april 2020 heeft geconcludeerd geen mogelijkheid tot samenwerking te zien omdat het vertrouwen en de veiligheid weg waren.
4.72
Deze klachten slagen niet. Het hof heeft inderdaad geen oordeel gegeven over de gegrondheid van de door [eiseres] tegen het CCV-rapport aangevoerde bezwaren. De beoordeling van het hof heeft zich gericht op het feitenonderzoek door het GCA en het GCBG en de wijze waarop die colleges hun conclusies hebben gemotiveerd. Dat mocht het hof ook doen, omdat de vernietigbaarheid van díe uitspraken voorligt. Het oordeel van het hof komt erop neer dat het GCA en het GCBG zelf de feiten hebben vastgesteld, dat zij dat op deugdelijke wijze hebben gedaan en dat zij op basis van die feiten in redelijkheid tot de conclusie hebben kunnen komen dat is voldaan aan het criterium voor losmaking (zie rov. 3.12, laatste zin). Anders dan in de vierde alinea op p. 19 wordt betoogt, draagt aan die conclusie wel bij dat [eiseres] zelf het vertrouwen in het moderamen heeft opgezegd en dat de kerkenraad geen mogelijkheid tot samenwerking meer zag. Dat zijn feiten die het GCA en het GCBG zelf op basis van de beschikbare stukken hebben vastgesteld. Begrijpelijk is dat het hof van oordeel is dat het GCA en het GCBG (mede) op basis daarvan in redelijkheid tot de conclusie konden komen dat er “zulke spanningen rijzen dat de vraag rijst of de predikant de gemeente nog langer met stichting kan dienen” zoals in art. 20 lid 1 van Ordinantie 20 is bepaald.
4.73
De stelling dat het GCA de bezwaren tegen het rapport van het CCV ongemotiveerd terzijde heeft gelegd ziet aan het voorgaande voorbij. Uit deze stelling blijkt ook niet waarom onbegrijpelijk zou zijn de overweging van het hof in rov. 3.16 dat uit de uitspraken van het GCA en GCBG kan worden afgeleid dat de bezwaren tegen het rapport van het CCV wel in behandeling zijn genomen, maar dat zij hebben geconcludeerd dat [eiseres] geen belang heeft bij beoordeling daarvan.
4.74
De stelling dat de voorzitter van het GCA al voordat [eiseres] was gehoord concludeerde: ‘dat ds. [eiseres] losgemaakt moet worden is helder’ heeft het hof niet besproken. Bij randnr. 41 van de memorie van grieven, waarnaar het subonderdeel op dit punt verwijst, wordt niet nader onderbouwd op welk moment de voorzitter dit gezegd zou hebben. PKN c.s. wijzen er bij memorie van antwoord op dat het gaat om een citaat uit het verslag van de hoorzitting voor het GCA op 8 oktober 2020. Uit het verslag blijkt volgens PKN c.s. dat de voorzitter de conclusie van het BMCV (het breed moderamen van de classicale vergadering) weergaf. [73] Op p. 2 van het verslag van de hoorzitting is vermeld:
“I
n tweede termijn. Vragen door het GCA:
(
BMCV Noord-Holland):
Het GCA spreekt zijn waardering uit voor de wijze waarop het BMCV aanvullend op het rapport van visitatoren zelf onderzoek heeft gedaan naar de problematiek in de PGE. De conclusie van het BMCV dat er zodanige spanningen zijn dat ds. [eiseres] losgemaakt moet worden is helder.”
4.75
[eiseres] heeft de betwisting van PKN c.s. niet weersproken. Duidelijk is dat in de memorie van grieven niet volledig is geciteerd uit het verslag van de hoorzitting. Het hof mocht daarom aan deze stelling voorbijgaan. Deze klacht faalt.
4.76
In de eerste alinea op p. 20 klaagt [eiseres] – ik neem de bewoordingen uit de eerste zin van deze alinea grotendeels over – dat het hof in rov. 3.12 miskent dat het er niet zozeer om gaat of de kerkelijke instanties geen vertrouwen meer hadden in [eiseres] als predikant, maar of er daadwerkelijk inspanningen zijn gedaan om het vertrouwen te herstellen in een situatie waarbij [eiseres] wegens ziekte arbeidsongeschikt was en de bedrijfsarts mediation adviseerde, kennelijk met bedoeling om die spanningen op te heffen en het vertrouwen te herstellen en zo aan herstel te werken. Deze argumenten zouden gewicht in de schaal moeten leggen in een procedure waarin partijen gelijke proceskansen hebben, aldus het subonderdeel, “omdat naar algemene maatstaven een zieke werknemer tegen ontslaginspanningen van een werkgever tijdens ziekte behoort te worden gevrijwaard.” Ook wijst het subonderdeel er hier op dat het advies van de bedrijfsarts om mediation te proberen is genegeerd.
4.77
Het hof is in rov. 3.12 uitgegaan van het criterium voor losmaking zoals opgenomen in art. 20 lid 1 van Ordinantie 3, te weten dat er “zulke spanningen rijzen dat de vraag rijst of de predikant de gemeente nog langer met stichting kan dienen” (zie de laatste zin van rov. 3.12). Het hof overweegt in rov. 3.13 dat uit die bepaling en de toelichting op de Kerkorde blijkt dat niet relevant is welke partij schuld heeft. De lezing van rov. 3.12 dat het er volgens hof om gaat of de kerkelijke instanties geen vertrouwen meer hadden in [eiseres] mist in zoverre grondslag in het bestreden arrest dat de focus daarin niet enkel ligt op het vertrouwen dat de kerkelijke instanties al dan niet hadden, maar eveneens op bij [eiseres] bestaand vertrouwen in alle betrokkenen.
4.78
Op de in de alinea opgegeven vindplaatsen is verder niet duidelijk te lezen dat [eiseres] stelt dat voor de beoordeling of aan het criterium van art. 20 lid 1 van Ordinantie 3 is voldaan, van belang is of voldoende inspanningen zijn gedaan door betrokkenen om het vertrouwen te herstellen. [74] In genoemde paragrafen uit de memorie van grieven worden vooral bezwaren geuit tegen de werkwijze van het CCV, dat onder andere gedurende het visitatietraject geen mediation zou hebben willen beproeven. Het hof moest echter wel uitgaan van het criterium van art. 20 lid 1 van Ordinantie 3, aangezien dat van toepassing is op de verhouding tussen [eiseres] en de PG Edam. Tussen partijen is, zoals vermeld, niet in geschil dat de verhouding tussen [eiseres] en PG Edam geen arbeidsovereenkomst is, maar wordt bepaald door de regels en voorschriften van Ordinantie 3 en Generale Regeling 5 (zie hiervoor onder 2.8, 4.9). De wettelijke ontslagbescherming is in beginsel niet op de overeenkomst van toepassing. [75] Gelet op het voorgaande zijn de klachten van subonderdeel 4.3, op p. 19, eerste alinea, ongegrond. Op het afwijzen van [eiseres] verzoek om mediation wordt hierna bij de bespreking van klachten gericht tegen rov. 3.14 nog ingegaan.
4.79
In de tweede alinea op p. 20 wordt uiteengezet wat volgens [eiseres] de oorzaak van de verhouding tussen partijen is. Gelet daarop is volgens het subonderdeel verklaarbaar waarom [eiseres] ‘zware kwalificaties’ uit. Dit is daarom geen argument dat maakt dat het GCA en het GCBG in redelijkheid tot de conclusie hebben kunnen komen dat is voldaan aan het criterium voor losmaking, zoals het hof wel overweegt in rov. 3.12.
4.8
Deze klacht stuit af op het gegeven dat het hof tot uitgangspunt neemt dat de schuldvraag voor toepassing van art. 20 lid 1 van Ordinantie 20 niet relevant is. Ook als die kwalificaties een terechte reactie zouden inhouden op gedrag van organen of betrokkenen binnen de kerk, wijzen ze wel op het bestaan van spanningen.
4.81
Het subonderdeel vervolgt, op p. 20 procesinleiding, nog steeds tweede alinea, dat het feit dat er niet aan waarheidsvinding wordt gedaan ten aanzien van de schuldvraag wel degelijk een schending van art. 6 EVRM en 47 EU-Grondrechtenhandvest EU vormt. In de laatste alinea op p. 20 en de eerste alinea op p. 21 klaagt het subonderdeel dat het hof ook in
rov. 3.13miskent dat de vraag of er serieus wordt gekeken naar de schuldvraag direct verband houdt met het effectief verweer kunnen voeren tegen een voorgenomen ontslag. Wanneer er bij gestelde spanningen direct tot losmaking wordt geconcludeerd, ongeacht de schuldvraag en ongeacht of er een poging is gedaan om de spanningen op te heffen, bijvoorbeeld door mediation, draagt dit zonder meer bij aan – kort gezegd – de oneerlijkheid van de rechtsgang.
4.82
De klacht lijkt in de kern in te houden dat in strijd met art. 6 EVRM is dat op grond van art. 20 lid van Ordinantie 3 de schuldvraag niet relevant is bij de beoordeling van een verzoek tot losmaking. De klacht slaagt niet. Art. 7:669 lid 3 onder g BW kent een vergelijkbare grond voor opzegging van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, waarin eveneens de schuldvraag niet genoemd is (“
een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren”). [76] Bij de beoordeling of aan de g-grond is voldaan, kan wel mede van belang zijn of de werkgever zich heeft ingespannen om de arbeidsrelatie te verbeteren. [77] Wanneer de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan de rechter aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen ten laste van de werknemer (art. 7:682 lid 3, onder b BW). Dat op grond van art. 20 lid 1 van Ordinantie 3 de schuldvraag niet van belang is bij de beoordeling van een verzoek tot losmaking betekent dan ook niet dat in de losmakingsprocedure daarom per definitie sprake is van een rechtsgang die niet aan art. 6 EVRM voldoet en dat dus sprake is strijd met de wet zoals bedoeld in art. 2:2 lid 2 BW door schending van bepalingen van fundamentele aard of sterk dwingend recht. [78] Het hof verwerpt in rov. 3.13 de stelling van [eiseres] dat sprake was van vooringenomenheid omdat de schuld- en/of verwijtvraag bij de beoordeling door het GCA en het GCBG ten onrechte geen rol heeft gespeeld mede door erop te wijzen dat voor die schuldvraag in met name het CCV-rapport wel oog was en dat een verschil van inzicht over de doelstelling van het kerkgenootschap is geconstateerd. Het verwerpt daarmee dat er voor de schuldvraag in het geheel geen oog was. De klachten slagen niet.
4.83
De tweede alinea op p. 21 richt zich tegen
rov. 3.14.Bij de beoordeling van de hier vermelde klachten is tevens rov. 3.23 van belang, waartegen het middel in
subonderdeel 6.4klachten richt. Ik citeer hier daarom beide rechtsoverwegingen en bespreek daarna de klachten van subonderdeel 3.4 gericht tegen rov. 3.14 en subonderdeel 6.4.
“3.14. Ook de stelling van [eiseres] dat haar verzoek om mediation ten onrechte doorlopend is afgewezen, treft geen doel. PKN c.s. hebben in dit verband toegelicht dat zij ervoor hebben gekozen om de hulp van de classispredikant in te schakelen nadat [eiseres] het vertrouwen in het moderamen van de kerkenraad had opgezegd. Na een eerste gesprek met [eiseres] heeft de classispredikant visitatie aangevraagd. [eiseres] weigerde vervolgens om met de visitatiecommissie in gesprek te gaan; zij wilde daarentegen een mediationtraject volgen. Naar het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk dat PKN c.s. eerst conform de kerkelijke regels de procedure van de visitatiecommissie wilde volgen. Bovendien wilden PKN c.s. niet de visitatieprocedure belemmeren door tegelijkertijd een mediationtraject te starten. Daar komt bij dat [eiseres] op grond van artikel 5 lid 9 van Ordinantie 10 als ambtsdrager van de gemeente en kerk gehouden is om aan de visitatoren de gevraagde inlichtingen en gegevens te verstrekken. Door dat te weigeren omdat haar voorkeur naar een mediationtraject uitging, heeft zij zich niet constructief opgesteld. Onder deze omstandigheden kan in elk geval niet gezegd worden dat PKN c.s. enig (fundamenteel) rechtsbeginsel hebben geschonden.
(…)
3.23.
Dat PKN c.s. de tekort zijn geschoten in of in strijd hebben gehandeld met hun re-integratieverplichtingen en daarmee hun zorgplicht hebben geschonden, zoals [eiseres] stelt, kan niet worden gevolgd. Uit artikel 38 van de Generale Regeling 5 volgt dat in geval van ziekte begeleiding aan de predikant wordt aangeboden op grond van het Verzuimprotocol Predikanten en dat partijen gehouden zijn tot naleving van dat protocol. Uit het Verzuimprotocol Predikanten kan niet de verplichting voor PKN c.s. worden afgeleid dat zij onder alle omstandigheden gehouden zijn om de adviezen van de bedrijfsarts op te volgen en daarmee om eventuele door de bedrijfsarts geadviseerde mediation te volgen/starten. In de rapportage van 15 november 2019 heeft de bedrijfsarts weliswaar aangegeven dat van belang is dat partijen met elkaar in gesprek gaan onder begeleiding van een mediator, maar dat de visitatie loopt en de beslissing over het mediationtraject genomen moet worden door de visitatoren. PKN c.s. hebben toegelicht dat zij er conform dit advies van de bedrijfsarts voor hebben gekozen om eerst de procedure van de visitatiecommissie te willen volgen alvorens een mediationtraject te starten (zie ook rov. 3.14). Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat PKN c.s. in strijd met hun re- integratieverplichtingen dan wel met een andere (zorg)verplichting hebben gehandeld door niet (direct) een mediationtraject te starten. Van onrechtmatig handelen danwel van een toerekenbare tekortkoming van PKN c.s. is geen sprake.”
4.84
Subonderdeel 3.4 klaagt op p. 21 dat het hof in rov. 3.14 niet de omstandigheid heeft meegewogen dat PKN c.s. geen serieuze pogingen hebben gedaan om de spanningen en/of het gebrek aan vertrouwen weg te nemen, bijvoorbeeld door mediation. Die omstandigheid zou ook moeten worden meegewogen in een procedure tussen een kerkelijke werkgever en een werknemer, over een verhouding die geen arbeidsovereenkomst is naar burgerlijk recht. De afwijzing van mediation in samenhang met de stelling dat de predikant altijd aan het kortste eind trekt is een relevante omstandigheid voor de vraag of er sprake is van een eerlijke rechtsgang als bedoeld in art. 6 EVRM, zo vervolgt het subonderdeel. Het subonderdeel wijst er daarbij nog op (‘overigens’) dat [eiseres] geen visitatie weigerde maar de bindende adviezen van de bedrijfsartsen volgde die mediation voorstelden, hetgeen door PKN c.s. werd geweigerd. [79]
4.85
Subonderdeel 6.4klaagt dat [eiseres] niet heeft gesteld dat PKN c.s.
onder alle omstandighedenhet advies van de bedrijfsarts moet opvolgen, maar dat PKN c.s. daar in de onderhavige situatie wel toe gehouden waren op grond van art. 38 lid 2 van Generale Regeling 5 en art. A. 11, 16, 27 en 34 van het Verzuimprotocol Predikanten, waarin staat dat de adviezen van de bedrijfsarts opgevolgd behoren te worden. [80] De bedrijfsarts adviseerde mediation.
4.86
Bij de beoordeling van deze klachten is voorop te stellen dat het kerkelijke recht geen recht is in de zin van art. 79 RO en dat het oordeel van het hof daarover alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Op de vindplaatsen vermeld bij de alinea van subonderdeel 4.3 die betrekking heeft op rov. 4.14 (p. 21 procesinleiding) is niet gesteld dat PKN c.s. er naar kerkelijk recht toe gehouden waren mediation te proberen voorafgaand aan of in het kader van een procedure op een verzoek tot losmaking. Dat is evenmin het geval op eerder in het subonderdeel vermelde vindplaatsen bij stellingen over het niet opvolgen door PKN c.s. van het advies van de bedrijfsarts [81] Alleen al daarom is niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.14 oordeelt dat de stelling van [eiseres] dat haar verzoek om mediation ten onrechte doorlopend is afgewezen, geen doel treft en dat niet onbegrijpelijk is dat PKN c.s. eerst conform de kerkelijke regels de procedure van de visitatiecommissie wilde volgen.
4.87
Het Verzuimprotocol Predikanten, versie 1 januari 2019, is overgelegd als productie 30 bij inleidende dagvaarding. De in subonderdeel 6.4 genoemde paragrafen uit het protocol verplichten de predikant mee te werken aan re-integratie, maar verplichten andere organen in de kerk niet tot medewerking aan oplossingen zoals mediation. De overweging van het hof over het Verzuimprotocol in rov. 3.23 is dus niet onbegrijpelijk. Bovendien doet het door [eiseres] in de hier besproken subonderdelen aangevoerde niet af aan de overweging van het hof, dat de bedrijfsarts in de rapportage van 15 november 2019 weliswaar heeft aangegeven dat van belang is dat partijen met elkaar in gesprek gaan onder begeleiding van een mediator, maar dat de visitatie loopt en de beslissing over het mediationtraject genomen moet worden door de visitatoren. Anders dan de subonderdelen lijken te veronderstellen schreef de bedrijfsarts dus niet voor dat de visitatieprocedure moest worden gestaakt en dat in plaats daarvan een mediationtraject moest worden gestart. Subonderdeel 3.4 gericht tegen rov. 3.14 en subonderdeel 6.4 slagen niet.
4.88
Onderaan p. 21 en bovenaan p. 22 van de procesinleiding richt subonderdeel 3.4 zich tegen
rov. 3.15. Het hof heeft daar als volgt overwogen.
3.15.
[eiseres] stelt voorts dat de beginselen van hoor en wederhoor en/of gelijke proceskansen zijn geschonden, omdat niet alle betrokken partijen in elkaars aanwezigheid zijn gehoord en omdat niet alle commissieleden die de beslissing uiteindelijk hebben genomen ook aanwezig waren bij het horen. Het hof verwerpt dit verweer. In artikel 10 lid 1 van Generale Regeling 11 is bepaald dat de predikant en de kerkenraad in de gelegenheid worden gesteld om in elkaars aanwezigheid hun inzichten aan het college mondeling toe te lichten. Lid 3 van dit artikel bepaalt vervolgens dat de predikant, de kerkenraad en het CCV om bijzondere redenen afzonderlijk kunnen worden gehoord; in dat geval wordt een schriftelijke samenvatting opgesteld, die ter kennis wordt gebracht van de predikant, de kerkenraad en het CCV. Het hof stelt vast dat het GCA op 8 oktober 2020 het moderamen, het CCV en de kerkenraad heeft gehoord en op 15 oktober 2020 [eiseres] . Uit de uitspraak van het GCA blijkt dat [eiseres] afzonderlijk is gehoord omdat er op korte termijn geen hoorzitting kon worden gepland waarop alle betrokken partijen aanwezig konden zijn. Bovendien had de gemeente al vanaf 22 maart 2019 geen eigen predikant, zodat verder uitstel naar het oordeel van het GCA in redelijkheid niet verantwoord was. Onder deze omstandigheden kan worden gezegd dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 10.3 van de Generale Regeling 11. Daar komt bij dat PKN c.s. conform dit artikel een proces-verbaal van de hoorzitting van 8 oktober 2020 heeft opgemaakt en aan [eiseres] heeft toegezonden. Van schending van hoor en wederhoor is derhalve geen sprake. Evenmin is dat het geval vanwege de wisselende samenstelling van het GCA. PKN c.s. hebben toegelicht dat bij allebei de zittingen van 8 en 15 oktober 2020 vijf leden van het GCA aanwezig waren. Deze vijf leden van het GCA hebben de uitspraak ondertekend. Alleen [betrokkene 1] was niet aanwezig bij de hoorzitting van [eiseres] . Er is evenwel daadwerkelijk uitspraak gedaan door de commissieleden ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Doordat de vijf GCA leden op beide zittingen aanwezig waren, is er voldoende waarborg dat het verhandelde op de zitting daadwerkelijk is meegenomen bij de totstandkoming van de beslissing. Onder deze omstandigheden is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor dan wel van het beginsel van gelijke proceskansen geen sprake.”
4.89
Geklaagd wordt in de voorlaatste alinea op p. 21 dat het hof in deze overweging miskent dat het wel degelijk schending van hoor en wederhoor oplevert indien een adviseur buiten de aanwezigheid van de partij in kwestie over die partij wordt gehoord, omdat er dan op dat moment niet in debat met die partij kan worden gegaan. Ik neem aan dat met ‘een adviseur’ wordt gedoeld op het horen van ds. [betrokkene 2] (voorzitter van het CCV) en/of ds. [betrokkene 3] (visitator) in de zitting van het GCA op 8 oktober 2020, buiten aanwezigheid van [eiseres] . [82]
4.9
Het hof heeft geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden kan worden gezegd dat sprake was van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in art. 10.3 van de Generale Regeling 11 en dat PKN c.s. conform deze bepaling een proces-verbaal van de hoorzitting op 8 oktober 2020 aan [eiseres] hebben toegezonden. Het subonderdeel stelt niet dat en waarom deze overwegingen het oordeel van het hof dat geen sprake is van schending van hoor en wederhoor niet kunnen dragen. Reeds hierom slaagt het subonderdeel gericht tegen rov. 3.15 niet.
4.91
Aan te tekenen is nog het volgende. Procespartijen behoren in beginsel in elkaars aanwezigheid te worden gehoord. [83] In de voorliggende zaak is echter nog niet zo duidelijk wie precies de procespartijen bij de losmakingsprocedure zijn. Het hof heeft dat niet vastgesteld. Op grond van art. 20 lid 1 van Ordinantie 3 kan het BMCV (het breed moderamen van een classicale vergadering) op verzoek van de kerkenraad, de predikant of uit eigen beweging aan het GCA vragen om een oordeel over de losmaking uit te spreken. In rov. 3.2 van de uitspraak van het GCA is overwogen dat het BMCV aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat ‘gelet op het rapport en het advies van visitatoren, alsmede op het verzoek van de gemeente d.d. 14 april 2020, de vraag rijst of de predikant deze gemeente nog langer met stichting kan dienen.’ Het BCMV lijkt in de voorliggende zaak dus uit eigen beweging om losmaking gevraagd te hebben. Het advies van het CCV kan daarbij als een advies van een (interne) deskundige worden gezien. Het voorgaande betekent dat niet kan worden gezegd dat het horen van ds. [betrokkene 2] (voorzitter van het CCV) en/of ds. [betrokkene 3] (visitator) geldt als het horen van een
procespartij.
4.92
Veeleer gaat het dan om de vraag of [eiseres] behoorlijk heeft kunnen reageren op de adviezen die door de genoemde personen naar voren zijn gebracht, dus of voldaan is aan het beginsel van hoor en wederhoor, en of zij in het concrete geval op behoorlijke wijze aan de kerkelijke procedure heeft kunnen deelnemen. [84] Dat is het geval geweest. Bovendien heeft het GCA zich op haar eigen feitenvaststelling gebaseerd (vgl. ook rov. 3.12 en 3.16 van het bestreden arrest).
4.93
Bij het voorgaande komt ten slotte nog dat een eventueel gebrek ten aanzien van een mogelijke schending van hoor en wederhoor [85] alsmede schending van het recht op een mondelinge behandeling, in hoger beroep kan worden hersteld. [86] In hoger beroep heeft het GCBG [eiseres] en personen namens de kerkenraad wel in elkaars aanwezigheid gehoord. [87] Het GCBG heeft geen leden van het CCV gehoord. [eiseres] heeft in haar beroepsbrief bij het GCBG ook niet geklaagd over het feit dat zij niet in aanwezigheid van het CCV (en de kerkenraad) is gehoord. [88] In rov. 4.2 van de uitspraak van het GCBG, waar is vermeld wat [eiseres] aanvoert ter onderbouwing van haar beroep, is ook niet vermeld dat [eiseres] tegen de uitspraak van het GCA heeft aangevoerd dat het CCV buiten aanwezigheid van [eiseres] is gehoord.
4.94
Ook om deze redenen kan de klacht op p. 21, voorlaatste alinea, niet slagen.
4.95
Verder wordt op p. 21, laatste alinea, en p. 22 bovenaan, geklaagd dat sprake is van schending van het onmiddellijkheidsbeginsel, wat, zoals blijkt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel inhoudt. Althans, een schending van het onmiddellijkheidsbeginsel draagt in ieder geval bij aan het oordeel dat er geen sprake is van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. [89] Ook wordt geklaagd dat een wisselende samenstelling wel degelijk een schending oplevert van art. 6 EVRM.
4.96
De regels voor een rechterswissel van de Hoge Raad gelden alleen voor procedures voor de burgerlijke rechter. Deze regels strekken ertoe te waarborgen dat het verhandelde ter zitting daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van de beslissing. [90] Het recht op een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de rechters door wie uitspraak wordt gewezen, geldt ook voor de burgerlijke rechter niet onverkort. Is van die mondelinge behandeling (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. [91]
4.97
In het kader van art. 6 lid 1 EVRM wordt het onmiddellijkheidsbeginsel getoetst als onderdeel van de eis dat sprake is van een eerlijk proces. Bij die toets kunnen alle omstandigheden van het geval worden meegewogen. [92]
4.98
In rov. 3.15 heeft het hof de omstandigheden van het geval gewogen en geoordeeld dat doordat de vijf GCA leden op beide zittingen aanwezig waren, er voldoende waarborg is dat het verhandelde op de zitting daadwerkelijk is meegenomen bij de totstandkoming van de beslissing. Daarmee heeft het hof niet de uit art. 6 EVRM voortvloeiende eisen geschonden. De klacht van het subonderdeel is ongegrond.
4.99
In de tweede alinea van p. 22 klaagt het subonderdeel dat het hof in
rov. 3.16miskent dat indien er ten aanzien van de totstandkoming van het rapport van het CCV substantiële bezwaren zijn die door de kerkelijke rechters als niet relevant terzijde worden gelaten, dit op zijn minst van belang is voor de vraag of er sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
4.100 De klacht ziet eraan voorbij dat het hof in rov. 3.16 oordeelt dat het GCA en het GCBG hebben geconcludeerd dat [eiseres] geen belang heeft bij beoordeling van haar bezwaren tegen het rapport van het CCV en dat het GCA en het GCBG op basis van de door hen vastgestelde feiten en omstandigheden tot de conclusie zijn gekomen dat sprake is van een onherstelbare breuk van vertrouwen tussen de predikant en de gemeente en dat het CCV-rapport daarvoor geen dragende overweging is geweest. Het hof is dus van oordeel dat het GCA en het GCBG de bezwaren tegen het CCV-rapport niet hoefden te behandelen. De klacht slaagt niet.
4.100 De derde alinea op p. 22 bevat alleen een samenvatting van subonderdeel 3.4 en geen nieuwe klacht.
4.1
Subonderdeel 4.4stelt dat het slagen van een van de klachten gericht tegen de losse overwegingen 3.12 t/m 3.17 ertoe moet leiden dat de uitspraken van het GCA en het GCBG vernietigd moeten worden. Het subonderdeel bevat zelf geen nieuwe klacht.
4.1
Onderdeel 5is gericht tegen rov. 3.19 waarin het hof overweegt waarom grief VII, dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden om de uitspraken van het GCA en het GCBG ten aanzien van het starten van het onderzoek naar de ambtsontheffing te vernietigen, faalt. [93] Het onderdeel draagt als kop: ‘Verassingsbeslissing ambtsontheffingsonderzoek’. Het klaagt dat het hof onbesproken laat dat art. 21 lid 1 van Ordinantie 3 slechts bepaalt dat wanneer een predikant de gemeente niet langer met stichting kan dienen, het GCA deze predikant
kan ontheffenvan het ambt van predikant. Die ontheffing moet dus door iemand gevraagd of verzocht worden. Het kerkelijk beleid houdt in dat een onderzoek naar ontheffing alleen gestart wordt als door het BMCV uitdrukkelijk is gevraagd om een onderzoek naar ambtsontheffing in het verzoek tot losmaking. Het is in strijd met art. 6 EVRM als de kerkelijke rechter ambtshalve een ambtsontheffingsonderzoek gelast. Ook voor de kerkelijke rechter geldt dat hij uitsluitend mag beslissen over hetgeen partijen gevorderd of verzocht hebben. [94]
4.104 Het hof overweegt in rov. 3.19:
“3.19. Op grond van artikel 21 van Ordinantie 3 heeft het GCA de bevoegdheid tot het doen van een onderzoek naar ambtsontheffing “bij het oordeel dat een predikant de gemeente waaraan hij verbonden is niet langer kan dienen”. Dat betekent dat het GCA het onderzoek kan starten op het moment dat er een uitspraak is gedaan over de losmaking van een predikant. Dat is ook wat het GCA heeft gedaan. Het betreft een ambtshalve bevoegdheid van het GCA op grond van de kerkorde. In tegenstelling tot hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd, is derhalve niet vereist dat een partij verzoekt om een ambtsontheffingonderzoek. (…)”
4.105 Het hof heeft daarmee wel degelijk gerespondeerd op de stellingen van [eiseres] over de uitleg van art. 21 lid 1 van Ordinantie 3. Anders dan [eiseres] is het hof echter van oordeel dat het GCA op grond van die bepaling wel de ambtshalve bevoegdheid heeft bij een oordeel over losmaking van een predikant een onderzoek naar ambtsontheffing te starten. Hiermee faalt het onderdeel.
4.105 In de pleitnota in hoger beroep waarop het onderdeel zich beroept, wordt namens [eiseres] gesteld dat het beleid bij art. 21 van Ordinantie 3 ‘in die tijd’ was dat die bepaling niet zelfstandig door het GCA zou worden toegepast, tenzij daartoe en concrete vraag door verzoeker werd gesteld. [95] Verwezen wordt naar productie 72. In de productielijst is de productie omschreven als: ‘Bericht classispredikant Overijssel-Flevoland 8 april 2022 over beleid losmaking/ ambtsontheffing van het GCA’. De productie ziet eruit als een print van een artikel op een pagina op een website. Rechts bovenaan is ‘ [website] ’ vermeld. Het artikel heeft een dikker gedrukte kop: ‘Betrokkenheid classis vergroten’. Verderop volgt een cursieve kop
Financiën’ en een cursieve kop ‘Ambtsontheffing’. Gelet op de verdere tekst lijkt het te gaan om een bericht aan bezoekers van de website over wat door het Breed Moderamen van de Classis Overijssel-Flevoland is besproken. De tekst onder de kop ‘Ambtsontheffing’ luidt als volgt:
“Het generaal college voor de ambtsontheffing heeft een reactie gestuurd aan het breed moderamen over de klacht dat men onvoldoende oog heeft voor de vraag of een enkele losmaking van een predikant volstaat dan wel de vraag of verdere maatregelen nodig zijn bij predikanten die vastlopen. Het college liet weten dat de classis zelf op nader onderzoek kan aansturen. Het 'nee, tenzij' zoals nu vaak wordt gehanteerd wordt dan omgezet in een 'ja, tenzij'. Het ja, waarbij om een nader onderzoek naar geschiktheid wordt gevraagd, is dan de regel. Hierover zal ook contact worden gezocht met andere classes.”
4.107 Uit dit citaat volgt niet dat het kerkelijk beleid inhoudt dat een onderzoek naar ambtsontheffing
alleengestart wordt op uitdrukkelijk verzoek van het BMCV. Vermeld wordt dat de classis zelf op nader onderzoek
kanaansturen. Dat hoeft dus niet. Dat blijkt ook uit de zin daarna, waarin is vermeld dat ‘nee, tenzij’ nu ‘vaak wordt gehanteerd’. Meer dan dat het GCA vaker niet dan wel uit zichzelf een onderzoek naar ambtsontheffing initieert valt hier niet uit af te leiden. Het hof kon daarom aan deze stelling voorbij gaan. Het onderdeel slaagt niet.
4.107 De uitleg die het hof aan art. 21 lid 1 van Ordinantie 3 geeft is ook niet onbegrijpelijk. In art. 21 is niet bepaald dat om ontheffing uit het ambt of onderzoek daartoe verzocht moet worden. In de tweede zin is bepaald dat de kleine synode bevoegd is om het GCA ‘om een zelfde oordeel te vragen’. Die bewoordingen wijzen erop dat de bevoegdheid van de kleine synode naast de ambtshalve bevoegdheid van het GCA bestaat.
De aansprakelijkstelling
4.109
Onderdeel 6is gericht tegen rov. 3.22 e.v.
Subonderdeel 6.1bevat eerst een voortbouwende klacht. Vervolgens klaagt het subonderdeel over rov. 3.22 dat “indien er sprake is van een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel […] er geen enkele reden [is] om dan ter zake van de gevolgen daarvan nog terughoudend te toetsen.”
4.109 De klacht lijkt in te houden dat geen terughoudendheid moet worden betracht met het aannemen van een schadevergoedingsplicht wanneer sprake is van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Dat is ook niet wat het hof oordeelt. Het hof oordeelt dat terughoudend moet worden getoetst of de (zorgvuldigheids)norm die invult of sprake is van een tekortkoming of onrechtmatigheid is geschonden. Het subonderdeel slaagt niet.
4.109 De subonderdelen 6.2 en 6.3 bevatten louter voortbouwende klachten.
4.109
Subonderdeel 6.4is hiervoor (onder 4.85 e.v.) al besproken.
4.109
Onderdeel 7bevat alleen een voortbouwende klacht.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Hof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3099,
2.Als productie 0 bij inleidende dagvaarding zijn overgelegd onderdelen van de ‘Kerkorde en Ordinanties van de Protestantse Kerk in Nederland’, versie juni 2021. Ik ga ervan uit dat het hof in zijn arrest naar deze versie verwijst. Latere versies zijn raadpleegbaar op
3.In het door PKN c.s. overgelegde procesdossier ontbreken de producties die van de zijde van [eiseres] in eerste aanleg zijn overgelegd.
4.Rb. Noord-Holland 13 juli 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8189.
5.Hof Amsterdam 27 december 2022, zaaknummer 200.319.231/01 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
6.De brief van 8 september 2023 met productie(s) van [eiseres] en de brief van 14 september 2023 van PKN c.s. ontbreekt in het door [eiseres] overgelegde dossier. [eiseres] heeft de niet toegelaten productie 7 bij de procesinleiding in cassatie gevoegd.
7.De procesinleiding is op 12 maart 2024 ingediend in het Portaal van de Hoge Raad.
8.Zie hierover nader de conclusie van A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2023:1199, voor HR 17 mei 2024,
9.F. Keijzer & F. Oldenhuis,
10.
11.Zie HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531,
12.HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531,
13.Keijzer & Oldenhuis 2014, reeds aangehaald, p. 423. Zie ook A.H. Santing-Wubs, ‘Geschilbeslechting binnen geloofsgemeenschappen
14.HR 14 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0280,
15.HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531,
16.Idem het vonnis van de Rb. Noord-Holland 13 juli 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8189, rov. 4.7. Zie ook procesinleiding, p. 21, tweede alinea.
17.Het subonderdeel verwijst naar HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771,
18.Het subonderdeel verwijst naar HR 23 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1334 en HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:984, rov. 3.1.3.
19.HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959,
20.Vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959,
21.Zie HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959,
22.HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1334,
23.HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:970,
24.HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505,
25.HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064,
26.HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:641, rov. 3.5.2; HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:281, rov. 3.3.5; HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7619,
27.HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404,
28.Subonderdeel 2.1 op p. 6 en op p. 9 onderaan en p. 10 bovenaan; subonderdeel 2.2 p. 10 onderaan en 11 bovenaan en midden.
29.MvG, randnr. 9.
30.MvG, randnr. 15, 17.
31.Subonderdeel 2.1, op p. 10 bovenaan; subonderdeel 2.2, p. 11, 3e t/m 5e alinea.
32.Subonderdeel 2.1, op p. 10 bovenaan; subonderdeel 2.2, op p. 11, 5e alinea.
33.Subonderdeel 2.2, op p. 12, 2e alinea.
34.Subonderdeel 2.2, op p. 11, 5e alinea.
35.Subonderdeel 2.2, op p. 12 bovenaan.
36.Subonderdeel 2.2, op p. 12, laatste alinea.
37.Zie subonderdeel 2.2, op p. 11, 3e alinea en subonderdeel 2.3, waarin niet het verband wordt gelegd met het niet van belang zijn van de schuldvraag.
38.Zie bijv. MvG, randnr. 19-20 en 34.
39.Zie op dit punt nader de beoordeling van onderdeel 4.
40.Subonderdeel 2.2, op p. 11, 2e alinea.
41.Subonderdeel 2.2, op p. 12, 3e alinea.
42.Subonderdeel 2.2, op p. 12, 4e en 5e alinea.
43.Subonderdeel 2.2, p. 13 bovenaan.
44.P.T. Pel,
45.HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7818,
46.Rov. 3.4.5.
47.HR 12 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2427,
48.Zie bijv. HR 1 juli 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB7690,
49.
50.Zie bijv. Asser Procesrecht/Sanders, Meijer & Ernste 8 2023/33; P. Smits,
51.EHRM 23 februari 1999, nr. 31737/96 (
52.P.E. Ernste,
53.HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5890,
54.Zie voor dit criterium art. 51 lid 1 van het EU-Grondrechtenhandvest; HvJ EU 26 februari 2013, zaak C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105 (
55.Procesinleiding, p. 13 onderaan (eerste alinea subonderdeel 3.1), p. 15 midden en p. 16 laatste alinea van subonderdeel 3.1.
56.In het subonderdeel wordt het rapport steeds het CCV advies genoemd. Ik houdt de omschrijving van het hof aan als ‘rapport’, omdat de titel van het rapport is ‘Rapportage Visitatie PG Edam’. Paragraaf 7 van het rapport is wel getiteld ‘Advies’ (zie p. 7 van het rapport, overgelegd als productie 31 bij inleidende dagvaarding).
57.Het subonderdeel verwijst naar art. 9 lid 1, onder b, van Generale Regeling 11.
58.Het subonderdeel verwijst naar art. 9 lid 4 en 5 Generale Regeling 11. Zie voor wat ik hier onder a) weergeef procesinleiding, p. 15, onder (1) en (2) en p. 14, p, 13-14, onder i, ii en v, waar wordt verwezen naar MvG, randnr. 24, 26 t/m 29 en pleitnota hoger beroep, nr. 9, p. 4.
59.Procesinleiding, p. 15, onder (3), p. 14, onder iv, met verwijzing naar MvG, randnr. 27, waar is gesteld dat in Ordinantie 12-3-4 is bepaald dat onder een besluit mede wordt verstaan een handeling of een verzuim.
60.Procesinleiding, p. 15, onder (4), p. 14, onder iv, met verwijzing naar art. 9 lid 5 van Generale Regeling 11; MvG, randnr. 27.
61.Procesinleiding, p. 13-14, onder ii, onder verwijzing naar pleitnota hoger beroep randnr. 9, p. 4.
62.Procesinleiding, p. 15, onder (5), p. 14, onder iii, met verwijzing naar MvG, randnr. 26 en pleitnota hoger beroep, randnr. 8.
63.Subonderdeel 3.1, p. 15, onder (6), p. 14, onder iii, met verwijzing naar MvG, randnr. 26 en pleitnota hoger beroep, randnr. 8.
64.Procesinleiding, p., 15, onder (4), p. 14, onder iv, met verwijzing naar inleidende dagvaarding, randnr. 142, producties 34, 36 en 37 (p. 2); MvG, randnr. 27.
65.Procesinleiding, p. 15, onder 7, p. 14, onder vi, met verwijzing naar MvG, randnr. 29 en Ordinantie 10-5-10.
66.
67.Vgl. de omschrijvingen die wordt gegeven van het bindend advies door P.E. Ernste,
68.Art. 9 lid 5 van Generale Regeling 11 bepaalt: “
69.Vgl. conclusie A-G Timmerman, ECLI:NL:PHR:2003:AN7818, voor HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7818
70.EHRM 23 oktober 1996, nr. 17748/91 (
71.Zie bijv. EHRM 21 januari 1999, nr. 30544/96 (
72.Onder meer wijst [eiseres] erop dat een lid van het CCV buiten aanwezigheid van [eiseres] is gehoord door het GCA. Op schending van het recht op hoor en wederhoor wordt ingegaan bij de bespreking van klachten gericht tegen rov. 3.15.
73.MvA, randnr. 45-46. Het verslag van de hoorzitting op 8 oktober 2020 is als productie 37 bij inleidende dagvaarding overgelegd.
74.Verwezen wordt naar MvG, randnr. 38, 39, 41 en 48.
75.Zie W.A. Zondag, ‘De kerk als werkgever. De spanningsvolle relatie tussen kerkelijk recht en het arbeidsrecht’,
76.C.L. Waterman,
77.Zie bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 25 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:705,
78.Zie. HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531,
79.Het subonderdeel verwijst in deze alinea naar MvG, randnr. 48-49. Op p. 20 van de procesinleiding, eerste alinea, worden ook randnr. 38 en 39 van de MvG genoemd bij de stelling dat de Arboarts mediation adviseerde.
80.Het subonderdeel noemt hier ‘GR Rechtspositie van Predikanten’. GR 5 is getiteld ‘Rechtspositie Predikanten’. Het subonderdeel verwijst naar MvG 82-84.
81.Op p. 21, tweede alinea, wordt verwezen naar MvG, randnr. 48. Op p. 20, eerste en tweede alinea, wordt daarnaast ook verwezen naar MvG, randnr. 38, 39 en 41.
82.Zie ook procesinleiding p. 14, onder iii, waar wordt verwezen naar MvG, randnr. 26 en pleitnota in hoger beroep, randnr. 8 (zie p. 5 van de pleitnota).
83.
84.Zoals omschreven in het arrest
85.
86.
87.Zie daarover ook rov. 4.18 van het vonnis van de rechtbank.
88.Het beroepschrift van 16 december 2020 is overgelegd met productie 38 bij inleidende dagvaarding en bevindt zich achter de uitspraak van het GCBG.
89.Verwezen wordt naar HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076; HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662; HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259.
90.HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1711,
91.HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076,
92.EHRM 9 maart 2004, 30508/96,
93.Zo geeft het hof aan het begin van rov. 3.18 samengevat de strekking van grief VII weer.
94.Het subonderdeel verwijst naar MvG, randnr. 65 en 66, alsmede naar productie 72 en pleitnota in hoger beroep, randnr. 15.
95.Pleitnota hoger beroep, randnr. 15, 5e opsommingsteken.