Conclusie
(hierna gezamenlijk: PKN c.s.)
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten
Ordinantie 3: Het Ambt en de Andere Diensten
Het generale college kan een dergelijke beslissing slechts nemen gehoord de predikant en het classicale college voor de visitatie en met ten minste twee derde van de uitgebrachte stemmen.
(…)
Tegen het oordeel van het generale college kan men in beroep gaan bij het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
(…)
a. een motivering van de aanvraag en - indien van toepassing - een afschrift van het verzoek van de predikant dan wel van het verzoek van de kerkenraad; in een gemeente met wijkgemeenten kan dit een verzoek zijn zowel van de wijkkerkenraad of de algemene kerkenraad als van beide kerkenraden gezamenlijk;
d. eventuele andere achterliggende stukken, voor zover deze naar het oordeel van het breed moderamen van de classicale vergadering relevant zijn voor een beoordeling van de aan het college voorgelegde zaak;
4.Bespreking van het cassatiemiddel
NGK/Gortoordeelde de Hoge Raad dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat van strijd met de wet sprake is bij strijd met bepalingen van fundamentele aard of ‘sterk dwingend recht’, waarbij is gedacht aan ‘zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen.’ [15] Niet iedere strijdigheid van het statuut met een wet in formele zin of dwingende wetsbepaling levert dus strijd met de wet op zoals in art. 2:2 lid 2 BW bedoeld. De Hoge Raad overwoog in dat arrest verder:
Ontslagregeling
ten eerstedat de uitleg die het hof aan grief I en randnr. 35 van grief III geeft in rov. 3.6 en 3.8 onbegrijpelijk is, omdat daarin niet wordt aangevoerd dat de rechtbank de (toepassing van de) in de kerkorde van de kerk uitgewerkte ontslagregeling in zijn algemeenheid had moeten toetsen, maar dat de rechtbank de concrete toepassing van die ontslagregeling in de concrete omstandigheden van het geval had moeten toetsen aan bepalingen van fundamentele aard of sterk dwingend recht dan wel zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen. [28]
omdatde schuld- en/of verwijtvraag bij die beoordeling door het GCA en het GCBG ten onrechte geen rol heeft gespeeld (zie rov. 3.13). Op meerdere in subonderdeel 2.2 en 2.3 genoemde vindplaatsen uit de memorie van grieven noemt [eiseres] namelijk als oorzaak voor het door haar gestelde feit dat de predikant altijd aan het kortste eind trekt dat bij losmaking geen schuld- of verwijtbaarheid wordt vastgesteld dan wel dat de schuldvraag ontbreekt. [38] Daarnaast volgt uit het feit dat een predikant in een losmakingsprocedure altijd aan het kortste eind trekt niet noodzakelijkerwijs dat jegens [eiseres] in de voorliggende losmakingsprocedure het recht op een eerlijk proces is geschonden. Het hof kon de juistheid van de stelling dat een predikant in een losmakingsprocedure altijd aan het kortste eind trekt dus in het midden laten en zich beperken tot een beoordeling van de ten aanzien van [eiseres] gevolgde ontslagprocedure.
Vrij beheer gemeenten/NHK.In die zaak had het hof geoordeeld dat een beslissing van een geschillencommissie in de Nederlandse Hervormde Kerk, genomen op grond van een kerkelijke geschillenregeling, partijen bindt op de wijze als bedoeld in art. 7:904 lid 1 BW en ook slechts op de in die bepaling aangegeven gronden kan worden aangetast. De Hoge Raad oordeelde dat: [45]
nietdoelt op ernstige schendingen van fundamentele rechten (waaronder art. 6 EVRM), maar dat het doelt op ernstige gebreken én schendingen van art. 6 EVRM. Dat blijkt ook uit bijv. rov. 3.13, laatste zin, waarin het hof ‘ernstige gebreken en/of schending van fundamentele rechtsbeginselen’ noemt. Te wijzen is ook op rov. 3.15, waarin het hof overweegt dat van schending van het beginsel van hoor en wederhoor geen sprake is (en niet dat van een
ernstigeschending geen sprake is).
Het rapport van het CCV
grief IIbetoogt [eiseres] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het rapport van het CCV niet moet worden vernietigd omdat het rapport geen beslissing van een derde is als bedoeld in artikel 7:904 lid 1 BW. Het hof verwerpt dit betoog van [eiseres] . In het rapport worden enkel aanbevelingen en een advies gegeven aan het GCA en GCBG, maar het rapport bevat verder geen daadwerkelijke beslissingen. Het GCA en GCBG hebben hun uitspraken mede gebaseerd op het advies van het CCV, maar maken een zelfstandige afweging voordat zij tot hun
Het subonderdeel bevat tevens de motiveringsklacht dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven ten aanzien van de onderlinge samenhang tussen de klachten.
subonderdeel 4.3bevat een herhaling van subonderdeel 4.2 en een opmaat voor de rest van subonderdeel 4.3. Het subonderdeel klaagt dat van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is dat het hof van oordeel is dat op de in rov. 3.12 t/m 3.16 behandelde punten geen sprake is van een zodanige schending van een fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijk en onpartijdig proces geen sprake is en/of de lat van art. 7:904 lid 1 BW niet wordt gehaald. In het vervolg van het subonderdeel – dat ruim 3,5 pagina beslaat – wordt deze overkoepelende klacht nader uitgewerkt aan de hand van hetgeen [eiseres] in de procedure heeft aangevoerd. Hoewel de klachten enigszins zijn ingedeeld naar de rechtsoverweging waartegen zij zijn gericht, is ook sprake van overlap. Ik zal in mijn bespreking zo nodig terug- en vooruit verwijzen en de klachten zo veel mogelijk per rechtsoverweging bespreken.
rov. 3.12:
n tweede termijn. Vragen door het GCA:
BMCV Noord-Holland):
rov. 3.13miskent dat de vraag of er serieus wordt gekeken naar de schuldvraag direct verband houdt met het effectief verweer kunnen voeren tegen een voorgenomen ontslag. Wanneer er bij gestelde spanningen direct tot losmaking wordt geconcludeerd, ongeacht de schuldvraag en ongeacht of er een poging is gedaan om de spanningen op te heffen, bijvoorbeeld door mediation, draagt dit zonder meer bij aan – kort gezegd – de oneerlijkheid van de rechtsgang.
een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren”). [76] Bij de beoordeling of aan de g-grond is voldaan, kan wel mede van belang zijn of de werkgever zich heeft ingespannen om de arbeidsrelatie te verbeteren. [77] Wanneer de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan de rechter aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen ten laste van de werknemer (art. 7:682 lid 3, onder b BW). Dat op grond van art. 20 lid 1 van Ordinantie 3 de schuldvraag niet van belang is bij de beoordeling van een verzoek tot losmaking betekent dan ook niet dat in de losmakingsprocedure daarom per definitie sprake is van een rechtsgang die niet aan art. 6 EVRM voldoet en dat dus sprake is strijd met de wet zoals bedoeld in art. 2:2 lid 2 BW door schending van bepalingen van fundamentele aard of sterk dwingend recht. [78] Het hof verwerpt in rov. 3.13 de stelling van [eiseres] dat sprake was van vooringenomenheid omdat de schuld- en/of verwijtvraag bij de beoordeling door het GCA en het GCBG ten onrechte geen rol heeft gespeeld mede door erop te wijzen dat voor die schuldvraag in met name het CCV-rapport wel oog was en dat een verschil van inzicht over de doelstelling van het kerkgenootschap is geconstateerd. Het verwerpt daarmee dat er voor de schuldvraag in het geheel geen oog was. De klachten slagen niet.
rov. 3.14.Bij de beoordeling van de hier vermelde klachten is tevens rov. 3.23 van belang, waartegen het middel in
subonderdeel 6.4klachten richt. Ik citeer hier daarom beide rechtsoverwegingen en bespreek daarna de klachten van subonderdeel 3.4 gericht tegen rov. 3.14 en subonderdeel 6.4.
onder alle omstandighedenhet advies van de bedrijfsarts moet opvolgen, maar dat PKN c.s. daar in de onderhavige situatie wel toe gehouden waren op grond van art. 38 lid 2 van Generale Regeling 5 en art. A. 11, 16, 27 en 34 van het Verzuimprotocol Predikanten, waarin staat dat de adviezen van de bedrijfsarts opgevolgd behoren te worden. [80] De bedrijfsarts adviseerde mediation.
rov. 3.15. Het hof heeft daar als volgt overwogen.
procespartij.
rov. 3.16miskent dat indien er ten aanzien van de totstandkoming van het rapport van het CCV substantiële bezwaren zijn die door de kerkelijke rechters als niet relevant terzijde worden gelaten, dit op zijn minst van belang is voor de vraag of er sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
Subonderdeel 4.4stelt dat het slagen van een van de klachten gericht tegen de losse overwegingen 3.12 t/m 3.17 ertoe moet leiden dat de uitspraken van het GCA en het GCBG vernietigd moeten worden. Het subonderdeel bevat zelf geen nieuwe klacht.
Onderdeel 5is gericht tegen rov. 3.19 waarin het hof overweegt waarom grief VII, dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden om de uitspraken van het GCA en het GCBG ten aanzien van het starten van het onderzoek naar de ambtsontheffing te vernietigen, faalt. [93] Het onderdeel draagt als kop: ‘Verassingsbeslissing ambtsontheffingsonderzoek’. Het klaagt dat het hof onbesproken laat dat art. 21 lid 1 van Ordinantie 3 slechts bepaalt dat wanneer een predikant de gemeente niet langer met stichting kan dienen, het GCA deze predikant
kan ontheffenvan het ambt van predikant. Die ontheffing moet dus door iemand gevraagd of verzocht worden. Het kerkelijk beleid houdt in dat een onderzoek naar ontheffing alleen gestart wordt als door het BMCV uitdrukkelijk is gevraagd om een onderzoek naar ambtsontheffing in het verzoek tot losmaking. Het is in strijd met art. 6 EVRM als de kerkelijke rechter ambtshalve een ambtsontheffingsonderzoek gelast. Ook voor de kerkelijke rechter geldt dat hij uitsluitend mag beslissen over hetgeen partijen gevorderd of verzocht hebben. [94]
‘Financiën’ en een cursieve kop ‘Ambtsontheffing’. Gelet op de verdere tekst lijkt het te gaan om een bericht aan bezoekers van de website over wat door het Breed Moderamen van de Classis Overijssel-Flevoland is besproken. De tekst onder de kop ‘Ambtsontheffing’ luidt als volgt:
alleengestart wordt op uitdrukkelijk verzoek van het BMCV. Vermeld wordt dat de classis zelf op nader onderzoek
kanaansturen. Dat hoeft dus niet. Dat blijkt ook uit de zin daarna, waarin is vermeld dat ‘nee, tenzij’ nu ‘vaak wordt gehanteerd’. Meer dan dat het GCA vaker niet dan wel uit zichzelf een onderzoek naar ambtsontheffing initieert valt hier niet uit af te leiden. Het hof kon daarom aan deze stelling voorbij gaan. Het onderdeel slaagt niet.
Onderdeel 6is gericht tegen rov. 3.22 e.v.
Subonderdeel 6.1bevat eerst een voortbouwende klacht. Vervolgens klaagt het subonderdeel over rov. 3.22 dat “indien er sprake is van een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel […] er geen enkele reden [is] om dan ter zake van de gevolgen daarvan nog terughoudend te toetsen.”
Subonderdeel 6.4is hiervoor (onder 4.85 e.v.) al besproken.
Onderdeel 7bevat alleen een voortbouwende klacht.